Centrale Raad van Beroep, 20-09-1995, ZB3311 AL0562, KBW 93/84 t/m KBW 93/86
Centrale Raad van Beroep, 20-09-1995, ZB3311 AL0562, KBW 93/84 t/m KBW 93/86
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 september 1995
- Datum publicatie
- 21 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1995:ZB3311
- Zaaknummer
- KBW 93/84 t/m KBW 93/86
Inhoudsindicatie
Verzekeringsplicht personeel ambassades in Nederland. Diplomatieke voorrechten en immuniteiten.
Uitspraak
KBW 1993/84, 85 en 86 O.
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A., wonende te B., eiseres,
en
het bestuur der Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amsterdam,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij twee beslissingen, aan eiseres ter kennis gebracht bij brieven van 31
augustus 1990, respectievelijk 1 november 1990, heeft gedaagde geweigerd
eiseres ten behoeve van het kind C. kinderbijslag toe te kennen over
het vierde kwartaal van 1988 tot en met het tweede kwartaal van 1989,
respectievelijk over het derde kwartaal van 1989 tot en met het tweede
kwartaal van 1990.
Bij aan eiseres bij brief van 29 oktober 1991 ter kennis gebrachte
beslissing heeft gedaagde geweigerd haar ingaande 1 juli 1989 als verplicht
verzekerde ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), Algemene Weduwen- en
Wezenwet (AWW), Algemene Kinderbijslagwet (AKW), Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
(AWBZ) aan te merken.
De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 26
februari 1993 de tegen deze beslissingen ingestelde beroepen ongegrond
verklaard.
In hoger beroep heeft mr J.L. Plokker, advocaat te 's-Gravenhage, de Raad
op de bij aanvullend beroepschrift van 8 november 1993 aangevoerde
gronden verzocht de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
Bij brief van 22 november 1994 heeft de president van de Raad gedaagde
enige vragen voorgelegd.
Deze zijn beantwoord bij brief van gedaagde van 10 februari 1995, onder
bijvoeging, onder meer, van een schrijven namens de Staatssecretaris van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan gedaagde d.d. 23 december 1994.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden
op 9 augustus 1995. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door
mr Plokker, voornoemd, als haar raadsman. Gedaagde is verschenen bij
gemachtigde J. Crompvoets, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven
wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het
onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de
mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75
van de Awb.
Gedaagdes beslissing van 31 augustus 1990 berust op artikel 2, lid 1, onder
f, van het Koninklijk Besluit van 19 oktober 1976, Stb. 557 (hierna: KB
557), tot stand gekomen op grond van onder meer artikel 6 van de Algemene
Kinderbijslagwet (AKW). Eerstgenoemd artikelonderdeel bepaalt dat niet als
verzekerde ingevolge de volksverzekeringen wordt aangemerkt de binnen het
Rijk verblijf houdende niet-Nederlander, die hetzij:
1. diplomatiek of beroepsconsulair vertegenwoordiger van een andere
mogendheid is;
2. als ambtenaar is toegevoegd aan de onder 1 genoemde persoon;
3. als particulier bediende uitsluitend in dienst is van een onder 1 of 2
bedoeld persoon, mits op hem het stelsel van sociale verzekering van een
andere mogendheid van toepassing is en het verblijf binnen het Rijk geen
duurzaam karakter heeft.
In gedaagdes visie is op eiseres, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en
sedert 23 februari 1981 als secretaresse in dienst is van de Tunesische
Ambassade te 's-Gravenhage, het bepaalde sub 2 van toepassing en is eiseres
op grond van haar nationaliteit uitgesloten van de verzekering.
Gedaagdes beslissing van 1 november 1990 berust op artikel 11, lid 2, van
het - eveneens mede op grond van artikel 6 AKW tot stand gekomen - Koninklijk
Besluit van 3 mei 1989, Stb. 164 (hierna: KB 164), dat ingaande 1
juli 1989 in de plaats is getreden van het KB 557. Genoemde bepaling
houdt in dat niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen zijn de leden
van het administratieve, technische en bedienende personeel van de
diplomatieke zending van een andere mogendheid, hun echtgenoot, kinderen
en inwonende overige gezinsleden, indien zij niet duurzaam in Nederland
wonen of geen Nederlander zijn.
Ook deze bepaling is naar gedaagdes oordeel op eiseres op grond van haar
nationaliteit van toepassing, althans van 1 juli 1989 tot 15 juni 1990, op
welke laatste datum eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
In beide beslissingen heeft gedaagde voorts vermeld dat eiseres blijkens
inlichtingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken de zogeheten C-status
bezit, hetgeen inhoudt dat geen registratie in het bevolkingsregister
van de woongemeente behoeft plaats te vinden en zulks evenmin bij de
vreemdelingendienst.
Gedaagdes beslissing van 29 oktober 1991 houdt in de afwijzing van een door
eiseres op grond van artikel 33 van het KB 164 gedaan verzoek om haar
ingaande 1 juli 1989 als verplicht verzekerde ingevolge de volksverzekeringen
aan te merken. Hiertoe heeft gedaagde overwogen:
"U werd vóór 1 juli 1989 reeds op grond van artikel 2, lid 1, sub f
van het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden
volksverzekeringen d.d. 19 oktober 1976, stb. 557 (KB 557) uitgesloten
van de verplichte verzekering krachtens bovengenoemde
volksverzekeringen.
Aangezien toepassing van het op 1 juli 1989 van kracht geworden KB 164 tot
handhaving van die uitsluiting heeft geleid (artikel 11, lid 2 van dat
KB), is voor u - op grond van de overgangsbepalingen in het KB 164 - dit
nieuwe KB 164 automatisch in de plaats getreden van het oude KB 557 met
als gevolg dat u van 1 juli 1989 tot 15 juni 1990 niet verzekerd bent
geweest.
Aan het namens u ingediende verzoek om vanaf 1 juli 1989 toch als
verzekerde ingevolge de volksverzekeringen te worden aangemerkt kunnen
wij derhalve niet voldoen.
U bent derhalve, omdat u tot 15 juni 1990 voldeed aan de voorwaarden van
uitsluiting, tot die datum niet verzekerd geweest krachtens de AOW, AWW,
AKW, AAW en AWBZ.".
De gedingen spitsen zich in wezen toe op de vraag, of gedaagde terecht
eiseres op grond van, achtereenvolgens, het KB 557 en het KB 164 over het
tijdvak van 1 oktober 1988 tot en met 1 april 1990, c.q. 15 juni 1990,
niet verzekerd ingevolge de AKW en, wat betreft de laatstvermelde
beslissing, ook ingevolge de overige volksverzekeringen, heeft geacht.
Bevestigende beantwoording van deze vraag leidt er immers toe dat ook de
laatste beslissing als juist moet worden aangemerkt.
De Raad heeft, evenmin als de eerste rechter, gronden gevonden om de in
geding zijnde vraag anders dan in bevestigende zin te beantwoorden.
Ook de Raad acht niet aan twijfel onderhevig dat eiseres behoort tot de
categorie personen, bedoeld in artikel 2, lid 1, onderdeel f, aanhef en sub
2, van het KB 557 - hierboven weergegeven -, waarvan de toepasselijkheid
leidt tot een categorische uitsluiting van de verzekering. In dit verband
is de omstandigheid dat eiseres duurzaam in Nederland verblijft, hetgeen
ook door gedaagde wordt erkend, niet van betekenis.
Voorts kan uit de tekst van artikel 11, lid 2, van het KB 164 - eveneens
hierboven weergegeven - geen andere conclusie worden getrokken dan dat het
voldoen aan één van de twee genoemde voorwaarden, het niet duurzaam in
Nederland wonen of het geen Nederlander zijn, leidt tot niet-verzekering.
Met gedaagde en de eerste rechter is de Raad voorts van oordeel dat er geen
bepalingen van internationaal recht zijn aan te wijzen welke in de weg
zouden staan aan toepassing van de hier bedoelde nationaalrechtelijke
bepalingen, in welk verband in eerste aanleg met name is verwezen naar de
verdragen inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Tunesië, respectievelijk
Marokko. In hoger beroep is de niet-toepasselijkheid van deze
verdragen niet meer als geschilpunt aan de orde gesteld, zodat de Raad op
dit onderdeel verwijst naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak.
Bij de behandeling in hoger beroep is twijfel gerezen met betrekking tot de
overeenstemming van de in gedaagdes beslissingen toegepaste bepalingen
inzake uitsluiting van de verzekering met het Verdrag van Wenen inzake
diplomatiek verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 159, hierna: het
verdrag), voor Nederland van kracht geworden op 7 oktober 1984, in het
bijzonder met artikel 37, lid 2, van het verdrag.
Deze bepaling luidt, voorzoveel hier van belang:
"Leden van het administratieve en technische personeel van de zending,
alsmede inwonende gezinsleden, genieten, indien zij geen onderdaan zijn
van, of niet duurzaam verblijf houden in, de ontvangende staat, de in de
artikelen 29 tot en met 35 omschreven voorrechten en immuniteiten
(....)."
In de - authentieke - Engelse tekst (Trb.1962, 101) luidt deze bepaling:
"Members of the administrative and technical staff of the mission (...),
shall, if they are not nationals of or permanently resident in the
receiving State, enjoy the privileges and immunities (...)."
De suggestie dat in de nationale bepalingen een overeenkomstige regeling
als in het verdragsartikel zou zijn neergelegd, wordt met name gewekt
door de omstandigheid dat zowel bij de totstandkoming van de laatstgeldende
tekst van artikel 2, lid 1, onder f van het KB 557 (bij Koninklijk
Besluit van 20 augustus 1984, Stb. 398) als bij de totstandkoming van het
KB 164, in de toelichtende stukken alsook bij de parlementaire behandeling
(van het KB 164) is gesteld dat gezocht werd die overeenstemming te
bereiken.
's Raads president heeft bij brief van 22 november 1994 vragen voorgelegd
aan gedaagde, waarbij, zeer kort samengevat, is aangegeven dat de meest
gerede interpretatie van de geciteerde verdragsbepaling deze lijkt te zijn,
dat het genieten van de voorrechten en immuniteiten - waaronder blijkens
artikel 33 van het verdrag mede te begrijpen de vrijstelling van de
verzekeringsplicht ingevolge de volksverzekeringen - afhankelijk is van
twee, cumulatieve, voorwaarden, te weten het niet zijn van onderdaan van de
ontvangende staat en het niet duurzaam verblijf houden in die staat.
Zo gelezen, zou het niet voldoen aan één van deze twee voorwaarden
ingevolge artikel 37, lid 2, van het verdrag moeten leiden tot het niet
verlenen van voorrechten en immuniteiten, hetgeen in het geval van eiseres
zou betekenen dat haar duurzaam verblijf in Nederland toereikende grond
vormt om haar de vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de
volksverzekeringen te onthouden. Het maken van een uitzondering op de
nationaalrechtelijke hoofdregel dat ingezetenschap tot verzekering
ingevolge (onder meer) de AKW leidt, zou dan in de situatie van eiseres
niet in de lijn van het verdrag liggen.
In de reactie van gedaagde d.d. 10 februari 1995 is verwezen naar de in
rubriek I reeds vermelde brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken
van 23 december 1994, welke luidt als volgt:
"In antwoord op uw bovenvermelde brief deel ik u het volgende mede.
De fd. president van de Centrale Raad van Beroep suggereert aan het slot
van zijn brief aan de SVB, van 22 november 1994 dat aan de bepalingen van
KB 557 en van KB 164 die de verzekeringspositie van ambassadepersoneel
e.d. ingevolge de volksverzekeringen regelen, een onjuiste interpretatie
ten grondslag is gelegd van artikel 37, tweede lid van het Weense Verdrag
inzake diplomatieke verkeer van 18 april 1961 (Trb. 1962, 159).
Ik wijs u erop dat een zodanige suggestie uitgebreid aan de orde is geweest
bij de ambtelijke voorbereiding van de herziening van KB 557.
Toen is ook de veronderstelling geuit dat al de personen die in Nederland
wonen en die geen beroep kunnen doen op de bepalingen inzake voorrechten
en immuniteiten, omdat zij daar niet onder vallen, tot de kring van
verzekerden volksverzekeringen zouden moeten behoren. Deze veronderstelling
is echter onjuist. Het staat de wetgever immers in het kader van de Weense
verdragen vrij personen tot de kring van verzekerden toe te laten mits
daarmee maar niet degenen verplicht zijn verzekerd te worden die een beroep
op de Weense voorrechten en immuniteiten kunnen doen. Trouwens als de kring
wel tot die personen zou worden uitgebreid, heeft dat geen effect ten
aanzien van degenen die niet mee willen doen.
Aan de andere kant is de wetgever niet verplicht degenen die geen beroep op
voorrechten en immuniteiten kunnen doen, automatisch tot de kring van
verzekerden toe te laten. Kort gesteld: de Weense verdragen verplichten tot
vrijstelling maar niet tot verzekering. De nationale wetgever mag zelf de
aansluitingsvoorwaarden voor verzekering vaststellen.
Bij de totstandkoming van KB 557 en KB 164 heeft de wetgever in grote
lijnen de Weense verdragen gevolgd bij de bepaling van de kring van
verzekerden, c.q. de beperking. Er zijn echter enkele getalsmatig kleine
groepen die geen beroep op de voorrechten en immuniteiten kunnen doen en
evenmin tot de kring verzekerden volksverzekeringen behoren, ondanks dat
zij in Nederland arbeid in dienstbetrekking verrichten en soms tevens
hier wonen. Het gaat dan om personen die of hier niet wonen of geen
Nederlander (of daarmee gelijkgesteld) zijn of beide.
Voor de uitsluiting hebben verschillende redenen een rol gespeeld.
De voornaamste reden is dat door de wetgever de band met Nederland
verondersteld werd gering te zijn, althans geringer dan het land waar men
vandaan komt en/of bij welke ambassade of consulaat men werkzaam is.
Ook de opstelling van een groot aantal buitenlandse vertegenwoordigingen
hier te lande om niet als werkgever aangemerkt te willen worden en
evenmin bekend te maken welke personen bij de vertegenwoordiging werkzaam
zijn, heeft hierbij een rol gespeeld.
Tot slot wijs ik u er wellicht ten overvloede op dat de sociale
verzekeringspositie van de hier besproken groep personen anders kan liggen
op basis van de aanwijsregels inzake toepasselijke wetgeving van de
coördinatieverdragen sociale zekerheid en van Verordening (EEG) nr.
1408/71.
Ik vertrouw erop u hiermede ons standpunt te hebben uiteengezet.".
De Raad constateert dat dit betoog niet geheel spoort met de reeds vermelde
suggestie van overeenstemming tussen nationaalrechtelijke regeling en
verdrag; gewezen kan worden op -onder meer- de toelichting bij het KB 164,
waarin de conformiteit van artikel 11, lid 2, met artikel 37, leden 2 en 3,
van het verdrag met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht.
Anderzijds moet, in verband met het gestelde in de brief, worden vastgesteld
dat de categorie personen waartoe eiseres behoort, reeds voor de
inwerkingtreding van het verdrag voor Nederland en voor de totstandkoming
van het bovenvermelde KB van 20 augustus 1984 van de verzekeringsplicht
ingevolge de volksverzekeringen was uitgesloten en dat dit KB slechts een
aanpassing aan het verdrag van de positie van "particuliere bedienden" bij
buitenlandse zendingen beoogde te bewerkstelligen, daarbij de positie van
"toegevoegde ambtenaren" ongewijzigd latend; dit laatste geldt eveneens
voor de vervanging van het KB 557 door het KB 164.
De tekst van de opeenvolgende regelingen laat derhalve geen twijfel bestaan
aan de constante bedoeling van de regelgever om de categorie personen
waartoe eiseres behoort van de verzekeringsplicht ingevolge de
volksverzekeringen uit te sluiten.
Naar het oordeel van de Raad kan voorts, bij het aanhouden van de hierboven
als meest gerede aangeduide interpretatie van artikel 37, lid 2, van het
verdrag, niet staande worden gehouden dat het niet voldoen aan de
voorwaarden om op grond van het verdrag aanspraak te maken op voorrechten
en immuniteiten tot een rechtens afdwingbare aansluiting bij het
Nederlandse stelsel van volksverzekeringen leidt. Derhalve is er geen grond
om de hier toepasselijke KB-bepalingen uit hoofde van strijd met het
verdrag buiten toepassing te laten.
Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad dat gedaagdes bestreden
beslissingen in rechte stand kunnen houden, zodat de aangevallen uitspraak
voor bevestiging in aanmerking komt.
Er zijn geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en mr H.J. Grendel en
mr F.P. Zwart als leden, in tegenwoordigheid van mr S. Breuls als
griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 1995 door voornoemde
voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) S. Breuls.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene
Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar
alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij
of krachtens een der artikelen 1, tweede en derde lid, 2, 3 en 6 van die
wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen twee maanden nadat dit afschrift der
uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de
Centrale Raad van Beroep in te zenden.