Centrale Raad van Beroep, 24-06-1997, ZB6949 AH6505, 96/5758 ABW
Centrale Raad van Beroep, 24-06-1997, ZB6949 AH6505, 96/5758 ABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juni 1997
- Datum publicatie
- 6 januari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1997:ZB6949
- Zaaknummer
- 96/5758 ABW
- Relevante informatie
- Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:17, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:4, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 2:1
Inhoudsindicatie
Voltijds student Technische Universiteit geen werkloze werknemer in de zin van artikel 1 RWW.
Geen verplichting om stukken geproduceerd voor het primaire besluit aan gemachtigde te zenden.
Uitspraak
96/5758 ABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
A., wonende te B., appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is mr M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, op bij
aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een
door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 22 april 1996
tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 mei 1997, waar appellant
in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van Hoof, voornoemd, terwijl
gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr drs J.T. Schellekens,
werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en
zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene
Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil
wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen,
zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren in 1963, volgde sedert september 1991 als voltijds student
de studie Civiele Techniek aan de Technische Universiteit Delft. Hij was
laatstelijk tot 12 januari 1994 als docent wiskunde verbonden aan het
X.college te B. met een aanstelling van 14,57 uur per week. Aansluitend
ontving hij tot 12 juli 1994 een ontslaguitkering ingevolge het
Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.
Op 23 juni 1994 verzocht appellant gedaagde hem per 12 juli 1994 een
bijstandsuitkering toe te kennen.
Op een aanvullend inlichtingenformulier vermeldde hij zich voor "2 dagen in de
week of meerdere avonden en weekeinde" als werkzoekende bij het Gewestelijk
Arbeidsbureau te hebben ingeschreven.
Bij besluit van 20 juli 1994 is namens gedaagde afwijzend op deze aanvraag
beslist op de grond dat in het algemeen geen bijstand kan worden gegeven aan
iemand die overdag - al dan niet voltijds - universitair of hoger
beroepsonderwijs volgt.
Bij besluit van 16 december 1994 heeft gedaagde, na gemaakt bezwaar, dit
besluit gehandhaafd op grond van de volgende overwegingen:
"Volgens vaste jurisprudentie worden de kosten van een studie die is
aangevangen boven de leerplichtige leeftijd, de kosten van
levensonderhoud daaronder begrepen, niet beschouwd als noodzakelijk in
de zin van de ABW, zodat daarvoor geen bijstand kan worden verleend.
Bijstandsverlening zou neerkomen op een verkapte vorm van
studiefinanciering hetgeen een doorkruising zou betekenen van het door
Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur gevolgde beleid.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1 sub a van de RWW wordt onder
werkloze werknemer verstaan de persoon van 18 tot 65 jaar die voor de
voorziening in het betaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking en
aan wie voorwaarden worden gesteld welke strekken tot inschakeling in de
arbeid. Gelet op het bepaalde in artikel 12 lid 4 van de RWW is
bijstandsverlening ingevolge de RWW onverenigbaar met het volgen van een
universitaire dagstudie.
U dient in hoofdzaak aangemerkt te worden als student, gelet op uw
intentie uw studie af te ronden, zodat u niet behoort tot de
personenkring van de RWW en aldus niet in aanmerking kan komen voor bij-
standsverlening op grond van de RWW. De omstandigheid dat u zich niet
beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt doet hier niet aan af.
Bijstandsverlening op grond van de ABW zelf is evenmin onmogelijk. In
het Scholingsbesluit bijstandsgerechtigden van 26 september 1991 is
bepaald dat bijstandsverlening in alle gevallen beëindigd wordt met
ingang van het tijdstip waarop een bijstandsgerechtigde scholing of een
opleiding aanvangt in het hoger beroeps- of wetenschappelijk onderwijs,
deeltijds of voltijds, tenzij deze scholing of opleiding noodzakelijk
wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid. In het algemeen is in
een dergelijke situatie reeds een zodanig opleidingsniveau aanwezig, dat
daarmee in principe redelijke arbeidsmarktmogelijkheden bestaan. Een
uitzondering is alleen mogelijk in die gevallen waarin er sprake is van
een opleiding op tertiair niveau in de vorm van een specifiek op
werklozen gericht project, dat beroepsgericht is en aansluit bij de
arbeidsmarktbehoefte, ook wat het volume betreft. In verband daarmee
moet het gaan om scholing van beperkte duur, dat wil zeggen nooit langer
dan twee jaar. De door u gevolgde studie voldoet niet aan deze criteria
aangezien het een reguliere universitaire studie betreft in de vorm van dagonderwijs.
Binnen de thans geldende wettelijke kaders zien wij geen mogelijkheid om
tot een ander oordeel te komen; persoonlijke omstandigheden kunnen op
dit punt niet leiden tot bijstandsverlening in afwijking van de algemene
regel dat bijstand onverenigbaar is met een dagopleiding op tertiair
niveau. De door u aangevoerde argumenten kunnen derhalve geen aanleiding
vormen om alsnog tot bijstandsverlening over te gaan.".
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 16 december 1994 ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad
geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. In aansluiting
op de overwegingen van de rechtbank overweegt de Raad nog het volgende.
Uit de ter beschikking staande gegevens kan naar het oordeel van de Raad niet
worden afgeleid dat appellant ten tijde als hier van belang behoorde tot de
personenkring van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), zoals
omschreven in artikel 1, aanhef en onder a, van de RWW. Gelet op de
inschrijving van appellant als voltijds universitair student, diens uit de
gedingstukken naar voren komende intentie de door hem aangevangen dagstudie af
te maken en voorts in aanmerking nemend dat hij ook daarop gerichte
studieactiviteiten ontplooide, staat voor de Raad vast dat appellant niet als
een werkloze werknemer kon worden aangemerkt en dus geen recht had op een
uitkering ingevolge de RWW.
In de hier gegeven omstandigheden bestond voor appellant evenmin recht op een
ABW-uitkering. Uit het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het
Scholingsbesluit bijstandsgerechtigden (Stb. 1991, 491) volgt immers dat het
volgen van een scholing of een opleiding in deeltijd- of volledig hoger
beroeps- of wetenschappelijk dagonderwijs niet te verenigen is met
bijstandsverlening, tenzij deze scholing of opleiding noodzakelijk wordt
geacht voor de inschakeling in de arbeid. In de beschikking noodzakelijke
scholing ABW 1991 (Stcrt. 1991, 193, hierna: de beschikking) is uitgewerkt in
welke gevallen het volgen van hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs
noodzakelijk kan worden geacht voor de inschakeling in de arbeid als bedoeld
in evengenoemd artikellid.
Als vaststaand kan worden aangenomen dat de opleiding die appellant volgt niet
aan de in artikel 1 van die beschikking gestelde voorwaarden voldoet. Zoals de
Raad eerder heeft beslist in zijn uitspraak van 10 september 1996,
gepubliceerd in JABW 1996/227, is er dan geen plaats meer voor een toetsing
van de omstandigheden en mogelijkheden van appellant met toepassing van
artikel 1, tweede lid, van de ABW, zoals namens appellant is bepleit. Gedaagde
en de rechtbank hebben terecht onderkend dat het Scholingsbesluit en de
beschikking een sluitend karakter hebben.
De opnieuw in hoger beroep opgeworpen grief met betrekking tot de gestelde
schending door gedaagde van het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb treft
evenmin doel. In de Awb is een afzonderlijke regeling neergelegd voor de
toezending van stukken in de fase van bezwaar, die afwijkt van die voor de
toezending van stukken in de fase van beroep bij de rechtbank. In
eerstgenoemde fase is het bestuursorgaan verplicht in ieder geval de
vertegenwoordiger van degene die bezwaar maakt de voor de belanghebbende
bestemde berichten te doen toekomen die na de aanvang van de bezwaarprocedure
worden verzonden. Daarnaast bestaat er voor belanghebbenden - behoudens
voorzover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden - de mogelijkheid van
inzage van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Ten slotte is er de
mogelijkheid tot het verkrijgen van afschriften daarvan tegen vergoeding van
ten hoogste de kosten.
Gelet op dit in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb neergelegde stelsel, kan
naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat in artikel 6:17 van de
Awb de verplichting voor het bestuursorgaan besloten ligt om in de bezwaarfase
ook die stukken aan de vertegenwoordiger van de belanghebbende toe te zenden,
die zijn geproduceerd in de fase tussen de aanvraag en het primaire besluit.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr H. Bekker en mr
Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Hoogendam als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 1997.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M.M. Hoogendam.
AS
126