Home

Centrale Raad van Beroep, 24-06-1997, ZB6949 AH6505, 96/5758 ABW

Centrale Raad van Beroep, 24-06-1997, ZB6949 AH6505, 96/5758 ABW

Inhoudsindicatie

Voltijds student Technische Universiteit geen werkloze werknemer in de zin van artikel 1 RWW.

Geen verplichting om stukken geproduceerd voor het primaire besluit aan gemachtigde te zenden.

Uitspraak

96/5758 ABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A., wonende te B., appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,

gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is mr M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, op bij

aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een

door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 22 april 1996

tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 mei 1997, waar appellant

in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Van Hoof, voornoemd, terwijl

gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr drs J.T. Schellekens,

werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en

zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene

Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil

wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen,

zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Appellant, geboren in 1963, volgde sedert september 1991 als voltijds student

de studie Civiele Techniek aan de Technische Universiteit Delft. Hij was

laatstelijk tot 12 januari 1994 als docent wiskunde verbonden aan het

X.college te B. met een aanstelling van 14,57 uur per week. Aansluitend

ontving hij tot 12 juli 1994 een ontslaguitkering ingevolge het

Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel.

Op 23 juni 1994 verzocht appellant gedaagde hem per 12 juli 1994 een

bijstandsuitkering toe te kennen.

Op een aanvullend inlichtingenformulier vermeldde hij zich voor "2 dagen in de

week of meerdere avonden en weekeinde" als werkzoekende bij het Gewestelijk

Arbeidsbureau te hebben ingeschreven.

Bij besluit van 20 juli 1994 is namens gedaagde afwijzend op deze aanvraag

beslist op de grond dat in het algemeen geen bijstand kan worden gegeven aan

iemand die overdag - al dan niet voltijds - universitair of hoger

beroepsonderwijs volgt.

Bij besluit van 16 december 1994 heeft gedaagde, na gemaakt bezwaar, dit

besluit gehandhaafd op grond van de volgende overwegingen:

"Volgens vaste jurisprudentie worden de kosten van een studie die is

aangevangen boven de leerplichtige leeftijd, de kosten van

levensonderhoud daaronder begrepen, niet beschouwd als noodzakelijk in

de zin van de ABW, zodat daarvoor geen bijstand kan worden verleend.

Bijstandsverlening zou neerkomen op een verkapte vorm van

studiefinanciering hetgeen een doorkruising zou betekenen van het door

Ministerie van Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur gevolgde beleid.

Ingevolge het bepaalde in artikel 1 sub a van de RWW wordt onder

werkloze werknemer verstaan de persoon van 18 tot 65 jaar die voor de

voorziening in het betaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking en

aan wie voorwaarden worden gesteld welke strekken tot inschakeling in de

arbeid. Gelet op het bepaalde in artikel 12 lid 4 van de RWW is

bijstandsverlening ingevolge de RWW onverenigbaar met het volgen van een

universitaire dagstudie.

U dient in hoofdzaak aangemerkt te worden als student, gelet op uw

intentie uw studie af te ronden, zodat u niet behoort tot de

personenkring van de RWW en aldus niet in aanmerking kan komen voor bij-

standsverlening op grond van de RWW. De omstandigheid dat u zich niet

beschikbaar stelt voor de arbeidsmarkt doet hier niet aan af.

Bijstandsverlening op grond van de ABW zelf is evenmin onmogelijk. In

het Scholingsbesluit bijstandsgerechtigden van 26 september 1991 is

bepaald dat bijstandsverlening in alle gevallen beëindigd wordt met

ingang van het tijdstip waarop een bijstandsgerechtigde scholing of een

opleiding aanvangt in het hoger beroeps- of wetenschappelijk onderwijs,

deeltijds of voltijds, tenzij deze scholing of opleiding noodzakelijk

wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid. In het algemeen is in

een dergelijke situatie reeds een zodanig opleidingsniveau aanwezig, dat

daarmee in principe redelijke arbeidsmarktmogelijkheden bestaan. Een

uitzondering is alleen mogelijk in die gevallen waarin er sprake is van

een opleiding op tertiair niveau in de vorm van een specifiek op

werklozen gericht project, dat beroepsgericht is en aansluit bij de

arbeidsmarktbehoefte, ook wat het volume betreft. In verband daarmee

moet het gaan om scholing van beperkte duur, dat wil zeggen nooit langer

dan twee jaar. De door u gevolgde studie voldoet niet aan deze criteria

aangezien het een reguliere universitaire studie betreft in de vorm van dagonderwijs.

Binnen de thans geldende wettelijke kaders zien wij geen mogelijkheid om

tot een ander oordeel te komen; persoonlijke omstandigheden kunnen op

dit punt niet leiden tot bijstandsverlening in afwijking van de algemene

regel dat bijstand onverenigbaar is met een dagopleiding op tertiair

niveau. De door u aangevoerde argumenten kunnen derhalve geen aanleiding

vormen om alsnog tot bijstandsverlening over te gaan.".

De rechtbank heeft het tegen het besluit van 16 december 1994 ingestelde

beroep ongegrond verklaard.

Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad

geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. In aansluiting

op de overwegingen van de rechtbank overweegt de Raad nog het volgende.

Uit de ter beschikking staande gegevens kan naar het oordeel van de Raad niet

worden afgeleid dat appellant ten tijde als hier van belang behoorde tot de

personenkring van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), zoals

omschreven in artikel 1, aanhef en onder a, van de RWW. Gelet op de

inschrijving van appellant als voltijds universitair student, diens uit de

gedingstukken naar voren komende intentie de door hem aangevangen dagstudie af

te maken en voorts in aanmerking nemend dat hij ook daarop gerichte

studieactiviteiten ontplooide, staat voor de Raad vast dat appellant niet als

een werkloze werknemer kon worden aangemerkt en dus geen recht had op een

uitkering ingevolge de RWW.

In de hier gegeven omstandigheden bestond voor appellant evenmin recht op een

ABW-uitkering. Uit het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het

Scholingsbesluit bijstandsgerechtigden (Stb. 1991, 491) volgt immers dat het

volgen van een scholing of een opleiding in deeltijd- of volledig hoger

beroeps- of wetenschappelijk dagonderwijs niet te verenigen is met

bijstandsverlening, tenzij deze scholing of opleiding noodzakelijk wordt

geacht voor de inschakeling in de arbeid. In de beschikking noodzakelijke

scholing ABW 1991 (Stcrt. 1991, 193, hierna: de beschikking) is uitgewerkt in

welke gevallen het volgen van hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs

noodzakelijk kan worden geacht voor de inschakeling in de arbeid als bedoeld

in evengenoemd artikellid.

Als vaststaand kan worden aangenomen dat de opleiding die appellant volgt niet

aan de in artikel 1 van die beschikking gestelde voorwaarden voldoet. Zoals de

Raad eerder heeft beslist in zijn uitspraak van 10 september 1996,

gepubliceerd in JABW 1996/227, is er dan geen plaats meer voor een toetsing

van de omstandigheden en mogelijkheden van appellant met toepassing van

artikel 1, tweede lid, van de ABW, zoals namens appellant is bepleit. Gedaagde

en de rechtbank hebben terecht onderkend dat het Scholingsbesluit en de

beschikking een sluitend karakter hebben.

De opnieuw in hoger beroep opgeworpen grief met betrekking tot de gestelde

schending door gedaagde van het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb treft

evenmin doel. In de Awb is een afzonderlijke regeling neergelegd voor de

toezending van stukken in de fase van bezwaar, die afwijkt van die voor de

toezending van stukken in de fase van beroep bij de rechtbank. In

eerstgenoemde fase is het bestuursorgaan verplicht in ieder geval de

vertegenwoordiger van degene die bezwaar maakt de voor de belanghebbende

bestemde berichten te doen toekomen die na de aanvang van de bezwaarprocedure

worden verzonden. Daarnaast bestaat er voor belanghebbenden - behoudens

voorzover geheimhouding om gewichtige redenen is geboden - de mogelijkheid van

inzage van alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Ten slotte is er de

mogelijkheid tot het verkrijgen van afschriften daarvan tegen vergoeding van

ten hoogste de kosten.

Gelet op dit in de hoofdstukken 6 en 7 van de Awb neergelegde stelsel, kan

naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat in artikel 6:17 van de

Awb de verplichting voor het bestuursorgaan besloten ligt om in de bezwaarfase

ook die stukken aan de vertegenwoordiger van de belanghebbende toe te zenden,

die zijn geproduceerd in de fase tussen de aanvraag en het primaire besluit.

De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in

artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr H. Bekker en mr

Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van M.M. Hoogendam als

griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 juni 1997.

(get.) G.A.J. van den Hurk.

(get.) M.M. Hoogendam.

AS

126