Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-1998, ZB7597, 97/2730 ABW

Centrale Raad van Beroep, 12-05-1998, ZB7597, 97/2730 ABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 1998
Datum publicatie
16 augustus 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1998:ZB7597
Zaaknummer
97/2730 ABW
Relevante informatie
Algemene bijstandswet [Tekst geldig vanaf 01-07-2011] [Regeling ingetrokken per 2004-01-01] art. 3

Inhoudsindicatie

Beëindiging bijstandsuitkering. Gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

97/2730 ABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[Appellante],

en

het College van burgemeester en wethouders van de

gemeente Korendijk, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellante heeft mr C.K. Visser, advocaat te

Oud-Beijerland, op de in het aanvullend beroepschrift

aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een

tussen partijen gewezen uitspraak van de president van de

Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 4 februari

1997, reg. nr. AWB 97/3-2 en AWB 97/4-2, waarnaar hierbij

wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 31 maart 1998,

waar namens appellante is verschenen mr C.K. Visser,

voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen

vertegenwoordigen door J. Bueving, werkzaam bij de

gemeente Korendijk.

II. MOTIVERING

Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet

(ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet (Abw)

en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet

(Iw) in werking getreden.

Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting

ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.

Appellante ontving sedert 1982 een uitkering,

aanvankelijk ingevolge de ABW en later ingevolge de

Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW), in beide

gevallen naar de norm voor een éénouder gezin.

Sedert haar echtscheiding in 1980 woont appellante samen

met haar minderjarige zoon in bij haar broer.

In het kader van de invoering van de Abw heeft gedaagde

het recht van appellante op een uitkering opnieuw

beoordeeld.

Bij besluit van 2 juli 1996 is aan appellante een

uitkering ingevolge de Abw toegekend vanaf 15 juli 1996

tot 1 januari 1997. Met ingang van laatstgenoemde datum

werd de uitkering beëindigd op de grond dat uit het

onderzoek gebleken was dat appellante met haar broer een

gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3

van de Abw.

Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij

het bestreden besluit van 27 november 1996 ongegrond

verklaard.

De president van de rechtbank heeft bij de aangevallen

uitspraak van 4 februari 1997, met toepassing van artikel

8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep

tegen dit besluit ongegrond verklaard en het verzoek om

een voorlopige voorziening afgewezen.

In hoger beroep is namens appellante - kort samengevat -

aangevoerd dat ten onrechte geoordeeld is dat er sprake

is van een gezamenlijke huishouding, omdat er reeds jaren

een kostgangersrelatie bestaat tussen appellante en haar

broer. Het bestaan van dit kostgangerschap was in bezwaar

en beroep weliswaar niet met bescheiden aangetoond, maar

zou dienen te worden afgeleid uit het geheel van feiten

en omstandigheden en met name uit de, zowel in bezwaar

als in beroep, gegeven mondelinge toelichting op de

financiële gang van zaken. Appellante heeft een

kostgangersovereenkomst overgelegd die weliswaar eerst is

opgesteld na de aangevallen uitspraak, maar waarin de

feitelijk reeds sedert 1982 bestaande situatie zou zijn

vastgelegd. Tevens zijn bankafschriften overgelegd ten

bewijze van het feit dat appellante regelmatig geld

overmaakt naar de rekening van haar broer en betalingen

doet voor de boodschappen en benzine.

Met betrekking tot de beëindiging van de uitkering ingevolge

de Abw per 1 januari 1997 overweegt de Raad het

volgende.

Ingevolge het bepaalde in art 3, eerste lid (met ingang

van 1 januari 1998 het tweede lid), onder a, van de Abw

wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de

ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding

voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste

graad. Op grond van het tweede (thans derde) lid van dat

artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien

twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben

en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel

van het leveren van een bijdrage in de kosten van de

huishouding dan wel anderszins.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw [TK,

vergaderjaar 1993-1994, 22 545, nr. 18 p. 36 en EK,

vergaderjaar 1994-1995, 22 545 en 22 614, nr. 75c p. 12

en 13] blijkt dat uitdrukkelijk bedoeld is alleen voor

bloedverwanten in de eerste graad een uitzondering te

maken op de gelijkstelling met gehuwden.

Vast staat dat appellante en haar broer hun hoofdverblijf

hebben in dezelfde woning.

Met betrekking tot de vraag of appellante en haar broer

blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van

het leveren van een bijdrage in de kosten van de

huishouding dan wel anderszins, overweegt de Raad het

volgende.

Appellante stelt dat er sprake is van een

kostgangersrelatie met haar broer en dat zij hem

maandelijks een commerciële vergoeding betaalt. Zij kookt

slechts en gebruikt samen met haar broer de maaltijden.

Daarnaast verricht zij nauwelijks huishoudelijk werk.

Hiervoor heeft zij gezinshulp gedurende enkele uren per

week. Voorzover er al sprake zou zijn van verzorging van

haar broer, dan komt deze slechts incidenteel voor in

geval van ziekte en vloeit deze hulp tijdens ziekte meer

voort uit de broer-zus relatie dan uit het feit dat zij

bij hem inwoont. In geval van ziekte van appellante wordt

zij evenwel niet door haar broer verzorgd maar door haar

minderjarige zoon.

In zijn jurisprudentie heeft de Raad als uitgangspunt

geformuleerd dat een ongehuwde, die inwoont bij een

andere ongehuwde en deze, in meerdere of mindere mate,

verzorgt, en die desondanks stelt aanspraak te hebben op

een bijstandsuitkering naar het normbedrag voor een

alleenstaande of een alleenstaande ouder, dient aan te

tonen dat er sprake is van een zakelijke overeenkomst

waarbij de wederzijdse rechten en plichten geregeld zijn.

Tevens dient deze desgevraagd op voor het

bijstandverlenend orgaan eenvoudig te controleren wijze,

zoals door middel van bank- of giroafschriften aan te

tonen dat hij regelmatig aan die ander op zakelijke basis

een vergoeding betaalt voor de inwoning c.q. een

vergoeding ontvangt voor de door of namens hem ten

behoeve van de huishouding verrichte verzorgende taken.

Verder is het uit een oogpunt van goede uitvoering van de

Abw niet onredelijk dat een schriftelijk contract ter

staving van de commerciële relatie wordt verlangd.

Bij gebreke van een dergelijk contract en van

controleerbare betaalgegevens kan in beginsel niet als

vaststaand worden aangenomen dat er sprake is, en is

geweest, van een zakelijke overeenkomst.

Daarmee is niet gezegd dat het enkele ontbreken van een

schriftelijke overeenkomst in deze zonder meer beslissend

is, maar dit brengt appellante wel in een moeilijke

bewijspositie. Het is in elk geval aan appellante om aan

de hand van verifieerbare gegevens voldoende aannemelijk

te maken dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan

te merken prijs onderdak verschaft wordt en verzorging

geboden wordt. En dat geldt ook in situaties waarin al

geruime tijd van inwoning sprake is of waarbij sprake is

van een familieverhouding.

Dat eerst onder de nieuwe Abw bloedverwanten in de tweede

graad gelijkgesteld kunnen worden met gehuwden indien er

sprake is van een gezamenlijk huishouding, ontslaat

appellante niet van de verplichting om aan de hand van

verifieerbare gegevens, die niet alleen dateren van na

maar ook van voor de herbeoordeling op grond van de Abw,

aan te tonen dat er sprake is van een relatie die

gebaseerd is op zakelijke afspraken.

Naar het oordeel van de Raad is appellante, door slechts

gegevens over te leggen die alle dateren van na het

besluit van 2 juli 1996, hier onvoldoende in geslaagd. De

Raad laat dan nog daar welke betekenis die gegevens

hebben, bezien tegen de achtergrond van de door

appellante op 28 mei 1996 tegenover een van gedaagdes

ambtenaren afgelegde verklaring.

Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak

voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.

De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing

te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover

aangevochten.

Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter, en

mr Ch. de Vrey en mr J.M.A. van der Kolk-Severijns als

leden, in tegenwoordigheid van A.H. Berends als griffier,

en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 1998.

(get.) C.G. Kasdorp.

(get.) A.H. Berends.

HL

805