Home

Centrale Raad van Beroep, 23-03-1999, AA3657, 96/9375 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 23-03-1999, AA3657, 96/9375 AAW/WAO

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

96/9375 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

A, wonende te B, appellant,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 18 augustus 1995 heeft gedaagde de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidson-geschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering, welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 oktober 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.

De rechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 26 augustus 1996 het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen.

Namens appellant is mr I.G.J. van den Broek, werkzaam bij de Juridische Dienst van de Vervoersbond CNV te Apeldoorn, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij schrijven van 1 oktober 1998 heeft mr A.A.M. Struik, werkzaam bij de Bedrijvenbond CNV, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.

De rechtbank heeft vragen beantwoord en desgevraagd nadere stukken overgelegd.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 23 februari 1999, waar partijen -met berichtniet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Bij aanvullend beroepschrift van 16 december 1996 is namens appellant in hoger beroep onder meer het navolgende aangevoerd: "Allereerst is eiser van mening dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met het beginsel van hoor en wederhoor. Nadat partijen schriftelijk hun standpunten uiteen hadden kunnen zetten, had de rechtbank de terechtzitting bepaald op 25 april 1996. Eiser heeft gevraagd om uitstel van de zitting, omdat hij nog in afwachting was van een tweetal rapporten welke van belang konden zijn voor de beroepsprocedure. De rechtbank heeft per brief van 19 april 1996 laten weten dat de behandeling van het beroep ter terechtzitting was uitgesteld tot een nader te bepalen datum. Per brief van 7 juni 1996 heeft eiser de desbetreffende rapporten in geding gebracht. Vervolgens ontvangt eiser per brief d.d. 28 augustus 1996 een kopie van de beslissing van de rechtbank. Uit deze uitspraak blijkt dat op 19 augustus 1996 het beroep ter terechtzitting is behandeld. Noch eiser zelf, noch zijn gemachtigde is van deze terechtzitting op de hoogte gesteld. Eiser heeft derhalve zijn standpunt niet meer mondeling uiteen kunnen zetten. Hiermee is in strijd gehandeld met artikel 8:56 Awb en is eiser ernstig in zijn belangen geschaad. De beslissing van de rechtbank kan naar de mening van eiser derhalve niet in stand blijven.".

Het vorenstaande is voor de fungerend president van de Raad aanleiding geweest informatie in te winnen bij de sector bestuursrecht van de rechtbank te Zwolle. Teneinde vast te stellen op welke wijze en op welk tijdstip de uitnodiging voor de zitting van de rechtbank van 19 augustus 1996 aan partijen is verzonden, is daarbij verzocht om toezending van een afschrift van het aantekenboekje.

Bij een ongedateerde notitie heeft een medewerker van de griffie van de rechtbank te Zwolle de Raad onder toezending van de zittingslijst van maandag 19 augustus 1996 bericht dat, "(...) er geen oproeping is verstuurd maar een kennisgeving (zie bijlage). Een "aantekenboekje ist nicht im Frage"."

De hiervoor geciteerde inhoud van bedoelde notitie heeft de fungerend president reden gegeven de coördinerend vice-president van de sector bestuursrecht van de rechtbank te Zwolle te benaderen met een brief van 4 november 1998 van de volgende inhoud: "Bij brief van 13 oktober 1998 (waarvan een kopie is bijgevoegd) is aan uw rechtbank verzocht om een afschrift van het "aantekenboekje" inzake de door uw griffier verzonden uitnodiging in verband met de in bovengenoemde zaak gehouden zitting op 19 augustus 1998. Dit verzoek aan uw rechtbank vindt zijn grond in het feit dat de gemachtigde van betrokkene in hoger beroep stelt dat hij die uitnodiging niet heeft ontvangen. Op mijn verzoek ontving ik een ongedateerde handgeschreven reactie van E.(of F.) die ik u hierbij tevens toezend. Indien uit deze schriftelijke reactie moet worden afgeleid dat bij uw rechtbank beleid is een uitnodiging voor de behandeling van het geschil ter zitting anders dan bij oproeping van een partij niet aangetekend, doch bij gewone post te verzenden, verzoek ik u mij te doen toekomen het besluit van de rechtbank waaruit blijkt dat de verzending van uitnodigingen aan partijen ter zitting te verschijnen onder toepassing van het tenzij als bedoeld in het eerste lid van artikel 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet aangetekend of bij brief met ontvangstbevestiging worden verzonden. Mocht een beleid als hiervoor omschreven bij uw rechtbank inderdaad worden gevoerd dan verzoek ik u mij onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis bij artikel 8:37 van de Awb tevens mede te delen in hoeverre de door uw rechtbank gekozen wijze van verzending van dergelijke uitnodigingen met dezelfde waarborgen is omkleed als bij aangetekende verzending dan wel bij verzending bij brief met ontvangstbevestiging.".

In reactie op dat verzoek heeft de sectorvoorzitter van de sector bestuursrecht van de rechtbank te Zwolle de Raad als volgt bericht: "In antwoord op uw brief d.d. 4 november j.l. deel ik u mede dat door deze rechtbank de uitnodiging voor de behandeling van het geschil ter zitting niet aangetekend doch bij gewone post wordt verzonden. Het besluit daartoe is genomen in de vergadering van rechters, werkzaam in de sector bestuursrecht d.d. 1 december 1994. De notulen van die vergadering zijn niet meer te achterhalen; wel de neerslag ervan in het Afsprakenboek van de sector bestuursrecht (zie bijgevoegde copie). Met betrekking tot de waarborgen inzake niet-aangetekende verzending kan worden vermeld dat van de kennisgeving een copie wordt gemaakt, die in het dossier wordt gevoegd terwijl het origineel tegelijkertijd in een vensterenveloppe (de adressering is dus dezelfde als op de copie-kennisgeving) met de overige post van de rechtbank diezelfde dag naar het postkantoor wordt gebracht. Deze handelwijze garandeert naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de kennisgeving ook daadwerkelijk is verzonden. Dat de kennisgeving vervolgens niet is aangekomen is, hoewel theoretisch niet geheel onmogelijk, naar de ervaring leert, nagenoeg uitgesloten.". Bij dat schrijven was gevoegd een kopie van het "Afsprakenboek van de sector bestuursrecht".

De Raad oordeelt als volgt.

Artikel 8:37, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt: "Oproepingen, de uitnodiging om op een zitting van de rechtbank te verschijnen, alsmede de verzending van een afschrift van de uitspraak en van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak geschieden door de griffier bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging, tenzij de rechtbank anders bepaalt.".

Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT) bij dit artikel heeft de wetgever met betrekking tot onder meer de verzending van de uitnodiging voor de te houden zitting het volgende beoogd: "Bij een paar cruciale momenten in de procedure dient met het oog op de op het spel staande belangen zekerheid te bestaan dat de brief te bestemder plaatse is aangekomen. Alsdan is in beginsel verzending bij aangetekende brief voorgeschreven. Het gaat om de oproeping van partijen, getuigen, deskundigen en tolken en anderen die door de rechtbank zijn opgeroe-pen, om de uitnodigingen aan partijen om ter zitting van de rechtbank te verschijnen en om de toezending van de uitspraak aan partijen. De rechtbank kan bepalen dat van verzending bij aangetekende brief wordt afgezien. Zij zal dat alleen doen als aan de alsdan te kiezen andere wijze van mededeling dezelfde waarborgen kunnen worden ontleend.".

Op grond van de hiervoor weergegeven feiten staat voor de Raad vast dat de uitnodiging voor de zitting van 19 augustus 1996 door de griffier van de rechtbank te Zwolle per gewone post en niet bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging is verzonden. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank door aldus te handelen miskend dat vorenbedoeld voorschrift van openbare orde, naar ook blijkt uit het hiervoor geciteerde gedeelte van de MvT, tot doel heeft voldoende zekerheid te scheppen dat de in het eerste lid van artikel 8:37 van de Awb expliciet genoemde stukken (in casu bedoelde uitnodiging) partijen ook feitelijk bereiken. Nu aan verzending per gewone post geen enkele waarborg kan worden ontleend op grond waarvan moet worden aangenomen dat bedoelde uitnodiging ter bestemde plaats aankomt, heeft de rechtbank -gegeven ook de wetsgeschiedenis van dat artikel - gehandeld in strijd met het bepaalde in het eerste lid van artikel 8:37 van de Awb.

Mede gelet op het ontbreken van enige aanwijzing voor het tegendeel is de Raad voorts van oordeel dat -gelijk door de gemachtigde van appellant is gesteld - er van moet worden uitgegaan dat de bewuste uitnodiging voor de op 19 augustus 1996 gehouden zitting van de rechtbank appellant niet heeft bereikt. Hierdoor is appellant niet in de gelegenheid geweest de hem bij wet toegekende rechten -in casu het bij de behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank desgewenst aanwezig zijn dan wel zich aldaar te laten vertegenwoordigen - uit te oefenen en daardoor in zoverre in zijn processuele belangen geschaad. Gegeven het feit dat het hier -zoals reeds opgemerkt - handelt om een voorschrift van openbare orde, is de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand gekomen en komt die uitspraak dientengevolge voor vernietiging in aanmerking.

Aangezien de zaak naar 's Raads oordeel opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld, acht de Raad het gewenst deze met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank te Zwolle.

Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.

Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Deze kosten worden begroot op f 710,voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Andere op grond van dat artikel (voorwaardelijk) te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Wijst het geding voorzover dat betrekking heeft op het besluit van 18 augustus 1995 terug naar de rechtbank te Zwolle;

Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot f 710,-;

Verstaat dat gedaagde aan appellant het gestorte recht van f 150,vergoedt.

Aldus gegeven door mr K.J.S. Spaas als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr M.M. van der Kade als leden,

in tegenwoordigheid van B.C. Rog als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 1999.

(get.) K.J.S. Spaas.

(get.) B.C. Rog.