Home

Centrale Raad van Beroep, 15-12-1999, AA4556, 96/8613 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 15-12-1999, AA4556, 96/8613 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 december 1999
Datum publicatie
13 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:1999:AA4556
Zaaknummer
96/8613 AAW/WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:69, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

96/8613 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant (hierna: Lisv),

en

A, wonende te B (België), gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Lisv in de plaats van de betrokken bedrijfs-vereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Het Lisv heeft bij brief van 12 september 1994 aan gedaagde kennis gegeven van een besluit uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), houdende een weigering om na 31 augustus 1994 uitkeringen toe te kennen.

De Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 augustus 1996 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd, met bepaling dat het Lisv aan gedaagde het griffierecht ver-goedt.

Het Lisv is van deze uitspraak op bij aanvullend beroep-schrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.

In verband met het voornemen om in het onderhavige en een ander geding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn aan partijen concept-vragen voorgelegd, waarop zij hebben gereageerd. Vervolgens heeft de Raad op 30 juli 1997 drie vragen aan het Hof van Justitie gericht.

Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 10 december 1998 deze vragen beantwoord.

Het Lisv heeft een reactie op het arrest ingezonden.

Het geding is, gevoegd met een aantal andere zaken, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 november 1999, waar het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr A.I. van der Kris, werkzaam bij Gak Nederland B.V. en waar gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Algemeen gedeelte

In deze zaak is, evenals in een aantal eveneens ter zitting van 3 november 1999 behandelde gedingen, aan de orde de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO van in België (doch dicht bij de Nederlandse grens) wonende personen die -onbetwist- onderworpen zijn of zijn geweest, doorgaans als grensarbeider, aan de Nederlandse wetgeving inzake sociale zekerheid en die een (eventuele) aanspraak op arbeidsongeschiktheidsuitkering aan die wet-geving ontlenen.

In opdracht van het Nederlandse uitvoeringsorgaan zijn de betrokkenen bij de voorbereiding van de thans bestreden besluiten medisch beoordeeld door de (toenmalige) Gemeenschappelijke Medische Dienst (GMD).

Bij de behandeling van de beroepen in eerste aanleg is in negen van de behandelde zaken door de rechtbank, ambtshalve, aan de orde gesteld de vraag of de bevoegdheid tot het verrichten van dat medisch onderzoek, c.q. het verstrekken van de opdracht daartoe, wel toekwam aan het Nederlandse orgaan, gelet op het bepaalde in, met name, artikel 51 van de EG-verordening nr 574/72 (nader:

Vo. 574/72); in twee zaken is dit punt door de gemachtigde van de betrokkene in hoger beroep aan de orde gesteld.

Achtergrond van deze vraagstelling vormden het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van

27 juni 1991 (Martinez Vidal, Jur. 1991 I-3245 en

RSV 1991/258) en de uitspraak van deze Raad van 4 mei 1992, gepubliceerd in RSV 1993/130, uit welke rechtspraak -kort samengevat- volgt dat, in het geval de rechthebbende op een invaliditeitsuitkering in een andere EG-lidstaat woont dan die waar het orgaan dat de uitkering verschuldigd is zich bevindt, artikel 51 voormeld een bindend voorschrift bevat met betrekking tot het doen plaatsvinden van de medische controle door het orgaan van de woonplaats van de betrok-kene en dat de controle door het bevoegde orgaan alleen een

aanvullende kan zijn. In de negen eerderbedoelde zaken heeft de rechtbank in haar uitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek in Nederland in strijd met het bepaalde in Vo. 574/72 had plaatsgevonden en als zodanig buiten beschouwing moest blijven, als gevolg waarvan het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeerde en op die grond vernietigd diende te worden.

Het Lisv is van deze uitspraken in hoger beroep gekomen. Inhoudelijk was het Lisv van oordeel dat artikel 51 voormeld toepasselijkheid mist in het geval dat het reizen naar de door het bevoegde orgaan aangewezen plaats voor medische controle vanuit gezondheidsoogpunt niet als bezwaarlijk kan worden aangemerkt gezien de reisafstand, welk aspect immers de ratio achter artikel 51 en de daaraan gegeven uitleg in het arrest Martinez Vidal vormde. Voorts achtte het Lisv zich bevoegd tot het verrichten van de medische controle gelet op artikel 23 (juncto artikel 21) van de Belgisch-Nederlandse Overeenkomst van 12 augustus 1982 inzake ziekengeld, moederschaps- en invaliditeits-verzekering (Trb. 1982, 181 en 1984, 34).

In processueel opzicht -zij het dat dit punt in een aantal zaken pas in een later stadium in hoger beroep is aange-voerd- stelde het Lisv dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil is getreden door het bestreden besluit op genoemde grond te vernietigen.

De Raad, van oordeel dat niet alleen artikel 51, maar in de gevallen waarin het om de eerste beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW/WAO gaat, ook artikel 40 van Vo. 574/72 in de aanhangige zaken van betekenis kon zijn, heeft in twee van de ter zitting van

3 november 1999 behandelde zaken het Hof van Justitie bij verzoek van 10 juli 1997 de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd:

"1. Staat artikel 51, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 eraan in de weg, dat het bevoegde orgaan de gerechtigde op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in het land van het bevoegde orgaan medisch onderzoekt in het kader van de controle van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werknemer, zonder voorafgaand medisch onderzoek door het orgaan van de woon- of verblijfplaats, ingeval de werknemer een grensarbeider is, zodat ervan kan worden uitgegaan dat de afstand tussen zijn woonplaats en het bevoegde orgaan niet noodzakelijkerwijs groter is dan die tussen zijn woonplaats en het orgaan van die woonplaats?

2. Staat artikel 40 van de verordening (EEG)

nr. 574/72 eraan in de weg dat het bevoegde orgaan, wanneer het erom gaat het recht op uitkering voor de eerste maal vast te stellen, de arbeidsongeschiktheid beoordeelt op basis van eigen medisch onderzoek, zonder voorafgaand medisch onderzoek door het orgaan van de woonplaats?

3. Indien het antwoord op vraag 2 ontkennend luidt, geldt dan hetzelfde indien het bevoegde orgaan niet heeft gevraagd en dus evenmin rekening heeft gehouden met medische documenten en rapporten alsmede inlichtingen afkomstig van het orgaan van de woonplaats, doch slechts heeft kennisgenomen van medische informatie van de behandelende artsen van het land waar de werknemer onder medische behandeling is?".

Het Hof heeft bij arrest van 10 december 1998 (zaak

C-279/97), inmiddels gepubliceerd in RSV 1999/160, de vragen als volgt beantwoord:

"1) Artikel 51, lid 1, van de verordening (EEG)

nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van

2 juni 1983, staat eraan in de weg, dat in het geval van een voormalig grensarbeider die rechthebbende op een invaliditeitsuit-kering is, die woont op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van het orgaan dat de uitkering verschuldigd is, en wiens woonplaats dichter bij het orgaan van de bevoegde staat dan bij het orgaan van de woonstaat ligt, het bevoegde orgaan de admi-nistratieve en medische controle van de betrokkene verricht, zonder een voorafgaande controle door het orgaan van de woonplaats te hebben gevraagd. Dezelfde bepaling verzet zich er echter niet tegen, dat de betrokkene afziet van de voorafgaande controle door het orgaan van de woonplaats, op voorwaarde dat het daarbij om een vrije en ondubbelzinnige beslissing gaat.

2) Artikel 40 van dezelfde verordening verzet zich er niet tegen, dat het bevoegde orgaan, wanneer het gaat om de eerste vaststelling van een invaliditeitsuitkering aan een persoon die woont op het grondgebied van een andere lidstaat dan die van het bevoegde orgaan, de mate van invaliditeit op basis van zijn eigen medisch onderzoek bepaalt, zonder eerst een onderzoek door het orgaan van de woonplaats te hebben gevraagd. Het bevoegde orgaan dient echter rekening te houden met medische documenten en rapporten en met inlichtingen van administratieve aard, afkomstig van het orgaan van de woonstaat van de betrokkene.".

De thans in hoger beroep te behandelen punten betreffen allereerst de vraag of de rechtbanken in de voorkomende gevallen terecht aan hun uitspraak mede ten grondslag hebben gelegd een beoordeling van de bevoegdheid tot het doen verrichten van een medische controle door het Lisv, en vervolgens de toepasselijkheid van de artikelen 40, respec-tievelijk 51, van Vo. 574/72 en de daaraan te verbinden gevolgen voor de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit.

Wat het eerste punt betreft, overweegt de Raad dat met betrekking tot alle behandelde gedingen kan worden vast-gesteld dat de betrokkenen de waarde en de uitkomsten van het medisch onderzoek in Nederland hebben aangevochten. Gelet op het voorschrift van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon de rechtbank zich gehouden achten bij de behandeling van die geschilpunten de vraag te betrekken of er een bevoegdheid tot het instellen van een medisch onderzoek bestond.

De regels van een goede procesorde vergen wel dat de rechtbank het voornemen om dit punt in haar beoordeling te betrekken tijdig aan partijen kenbaar maakt en hen in de gelegenheid stelt zich daarover uit te laten. Waar dit (in een drietal zaken) niet of onvoldoende is gebeurd, ziet de Raad geen grond om daar thans consequenties aan te ver-binden aangezien aan genoemde voorwaarden in de hoger-beroepsfase alsnog is voldaan.

De vraag naar de toepasselijkheid van artikel 40 dan wel artikel 51 van Vo. 574/72 rijst met name in die gevallen waarin het besluit betreft de intrekking of verlaging van de uitkering, en er in die zin dus sprake is van een "rechthebbende op invaliditeitsuitkering" als genoemd in artikel 51, doch waarin dat gegeven geen uitsluitsel biedt terzake van de vraag of ook de litigieuze medische controle ten aanzien van een zodanige rechthebbende heeft plaats-gevonden. Voor het antwoord op die vraag wijst de Raad op rechtsoverweging 33 van het arrest, waarin het Hof van Justitie opmerkt dat "de toepassing van artikel 51 afhangt van de (...) voorwaarde dat de betrokkene krachtens de wettelijke regeling van de bevoegde staat reeds een invali-diteitsuitkering geniet wanneer de medische controle wordt aangevraagd". De Raad leidt hieruit af, dat artikel 40 van Vo. 574/72 in een geval als zojuist omschreven zonder meer van toepassing is, wanneer het medisch onderzoek waarop het bestreden besluit steunt is afgerond voordat de wachttijd ingevolge de AAW en de WAO -gedurende welke de betrokkene geen "rechthebbende" in de zin van artikel 51 is- is verstreken.

Wat de overige in het arrest besproken punten betreft, overweegt de Raad dat aan de hierboven genoemde Belgisch-Nederlandse Overeenkomst van 12 augustus 1982 voor de onderhavige gedingen geen afzonderlijke betekenis toekomt, gelet op rechtsoverweging 36.

Voorts kan de Raad zich niet vinden in de door het Lisv opgeworpen stelling dat de betrokkenen door gehoor te geven aan de oproep voor medisch onderzoek in Nederland hebben afgezien van een controle door het orgaan van hun woon-plaats op een wijze als voorgeschreven in de slotzin van de beantwoording van de eerste vraag door het Hof van Justitie. Van een vrije en ondubbelzinnige beslissing kan, gelet ook op hetgeen het Hof dienaangaande onder 37 t/m 40 in het arrest heeft overwogen, in geen van de zaken worden gesproken, mede in aanmerking genomen dat een oproep voor een medisch onderzoek als hier aan de orde vergezeld pleegt te gaan van de mededeling dat men verplicht is aan die oproep gehoor te geven.

Tenslotte zal, in de gevallen waarin artikel 40 van

Vo. 574/72 van toepassing is, hierna nog worden ingegaan op de vraag naar de aanwezigheid van gegevens, afkomstig van het orgaan van de woonstaat, waarmee blijkens de slotzin van de beantwoording van de tweede en derde vraag in het arrest rekening moet worden gehouden.

Bijzonder gedeelte

Gedaagde, die werkzaam was bij X B.V., is arbeidsongeschikt geworden op 2 september 1993 als gevolg van rugklachten.

Bij het bestreden besluit heeft het Lisv geweigerd gedaagde na ommekomst van de zogeheten wachttijd op 31 augustus 1994 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen. Dit besluit berust op het oordeel dat gedaagde op die datum in voor hem geschikte functies nog een inkomen kon verdienen dat het inkomen van de zogeheten maatman overtrof.

De rechtbank heeft dit besluit vernietigd op de grond dat gedaagde ingevolge artikel 51 van Vo. 574/72 en artikel 21 van de Belgisch-Nederlandse Overeenkomst van 12 augustus 1982 inzake ziekengeld, moederschaps- en invaliditeits-verzekering (Trb. 1982, 181 en 1984, 34) voorafgaand aan het bestreden besluit door het bevoegde Belgische orgaan had moeten worden onderzocht.

Gelet evenwel op het feit dat in casu het medisch onderzoek waarop het bestreden besluit steunt was afgerond voordat de wachttijd was verstreken is de Raad, het overwogene in het algemeen gedeelte van deze rubriek in aanmerking nemend, van oordeel dat het het Lisv vrijstond gedaagde te onder-zoeken en te beoordelen zonder voorafgaand onderzoek door het bevoegde Belgische orgaan, nu het ging om de toepassing van artikel 40 van Vo. 574/72. De Raad merkt in dit verband tevens op dat niet is gebleken dat er relevante medische stukken van dat orgaan bestonden waar het Lisv bij zijn beoordeling rekening mee had moeten houden.

Dit betekent dat de grond waar de rechtbank bij de aan-gevallen uitspraak de vernietiging van het besluit op heeft gebaseerd niet kan standhouden. Dit zou aanleiding kunnen vormen de zaak ter behandeling van het beroep terug te wijzen naar de rechtbank, ware het niet dat de Raad voldoende gegevens aanwezig acht om de zaak zonder terugwijzing af te doen.

Wat het medische aspect betreft berust het besluit op onderzoek van de verzekeringsgeneeskundige, die daarbij beschikte over informatie van de behandelende orthopedisch chirurg en die op basis van de rugafwijkingen van gedaagde beperkingen heeft vastgesteld. De Raad heeft geen aanleiding gevonden de conclusies van die verzekeringsgenees-kundige en de juistheid van die beperkingen in twijfel te trekken, mede gelet op het feit dat deze van de zijde van gedaagde niet medisch onderbouwd zijn bestreden.

Ook wat het arbeidskundige aspect betreft berust het bestreden besluit naar 's Raads oordeel op toereikende gronden, nu er ruim voldoende binnen het belastbaarheidspatroon vallende functies zijn voorgehouden met een zodanige loonwaarde dat na vergelijking met het inkomen van de zogeheten maatman geen relevant verlies aan verdien-capaciteit resteert.

Het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat dient te worden beslist als hierna onder III aangegeven.

Voor een veroordeling in de proceskosten acht de Raad geen termen aanwezig.

Beslist wordt als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door mr N.J. Haverkamp als voorzitter en

mr F.P. Zwart en mr T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 1999.

(get.) N.J. Haverkamp.

(get.) M.F. van Moorst.