Centrale Raad van Beroep, 07-10-1999, ZB8579 AG8626 AL1061, 98/1350 ALGEM, 98/3254 ALGEM, 98/3258 ALGEM,;98/3259 ALGEM, 98/3261 ALGEM
Centrale Raad van Beroep, 07-10-1999, ZB8579 AG8626 AL1061, 98/1350 ALGEM, 98/3254 ALGEM, 98/3258 ALGEM,;98/3259 ALGEM, 98/3261 ALGEM
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 oktober 1999
- Datum publicatie
- 25 mei 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8579
- Zaaknummer
- 98/1350 ALGEM, 98/3254 ALGEM, 98/3258 ALGEM,;98/3259 ALGEM, 98/3261 ALGEM
- Relevante informatie
- Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 4, Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 6, Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 10
Inhoudsindicatie
Overeenkomst werkgevers en werknemers tot verlaging brutoloon in ruil voor onbelaste en premievrije reiskostenvergoeding.
Uitspraak
98/1350 ALGEM
98/3254 ALGEM
98/3258 ALGEM
98/3259 ALGEM
98/3261 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
X B.V., gevestigd te Y, appellante 1 en het Landelijk instituut sociale
verzekeringen, appellant 2 en tevens gedaagde (hierna: Lisv),
en
A B.V.,
B B.V.,
C B.V.,
D B.V., alle gevestigd te Y, gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet Sociale
Verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen in
de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is
het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Haven- en
Aanverwante bedrijven, Binnenscheepvaart en Visserij. In deze uitspraak
wordt onder Lisv tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Het Lisv heeft ten laste van appellante 1 en gedaagden correctienota's
premies sociale werknemersverzekeringswetten opgelegd over de jaren 1989
tot en met 1993, waarvan in hoger beroep uitsluitend in geschil zijn de
correcties die het gevolg zijn van de verlaging van de brutolonen, samenhangend
met een in 1989 door appellante 1 en gedaagden ingevoerde reiskostenregeling.
Bij de respectieve besluiten op bezwaar, alle gedateerd 18 maart 1996,
heeft het Lisv zijn standpunt inzake die correctie onverkort gehandhaafd.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 1 december
1997 het bestreden besluit ten name van appellante 1 op het onderhavige
onderdeel in stand gelaten.
Namens appellante 1 hebben drs A.F. de Bats en mr M.L.H. Fruyt van Hertog,
werkzaam bij Lindhout, Bours en Partners, belastingadviseurs te
's-Gravenhage, tegen dit onderdeel van die uitspraak bij de Raad hoger
beroep ingesteld, op bij aanvullend beroepschrift d.d. 26 mei 1998
aangegeven gronden.
Het Lisv heeft onder dagtekening 23 juli 1998 een verweerschrift ingediend.
Appellante 1 heeft bij brief van 7 augustus 1998 nog een aantal stukken ingezonden.
De beroepen van gedaagden tegen de respectieve besluiten van 18 maart 1996
zijn bij uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder
dagtekening 27 februari 1998 gegrond verklaard.
Het Lisv heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij aanvullende
beroepschriften (met bijlage) d.dis 22 oktober 1998.
Van de kant van gedaagden zijn onder dagtekening 30 november 1998
verweerschriften (met bijlagen) ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15
juli 1999, waar voor appellante 1 en gedaagden als gemachtigden zijn
verschenen mr M.L.H. Fruyt van Hertog en drs A.F. de Bats, voornoemd,
terwijl het Lisv zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.T.M. van der
Veer, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken hebben gedaagden die tot een concern behoren in
1989, dit naar aanleiding van de zogenoemde 'Oortwetgeving' besloten om hun
werknemers voor de keus te stellen om afstand te doen van een deel van hun
aan belastingheffing en premieheffing onderworpen brutosalaris teneinde
daarmee een onbelast voordeel te genieten in de vorm van een, onbelaste
vergoeding, ingevolge het zogenoemde reiskostenforfait. Het door de
werknemers gebrachte offer bedraagt, naar de stelling van gedaagden, een
verlaging van het brutoloon met 75% van het brutobedrag van de maximaal
vrijgestelde reiskostenvergoeding op basis van voornoemd forfait.
Partijen worden in hoger beroep uitsluitend verdeeld gehouden over het
antwoord op de vraag of gedaagden en appellante 1 het brutoloon van de
werknemers daadwerkelijk hebben verlaagd.
Het Lisv heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat gedaagden en
appellante 1 voor de berekening van het vakantiegeld, loonsverhogingen en
gratificaties, het voorheen geldende brutoloon zijn blijven hanteren.
Bovendien is aan het Lisv in het kader van de Ziektewet een brutoloonopgave
gedaan als ware de reiskostenvergoedingenregeling niet inwerking getreden.
Op grond hiervan stelt het Lisv zich op het standpunt dat van een
daadwerkelijke verlaging van het brutoloon geen sprake is geweest.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad leidt uit de gedingstukken af dat het gedaagden en appellante 1 uit
een oogpunt van wijziging van de belastingwetgeving, als gevolg van de
zogenoemde 'Oortwetgeving', voordeliger voorkwam een deel van het brutoloon
van de werknemers om te zetten in onbelast, en ook vrij van premieheffing
ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, loon.
Blijkens de gedingstukken zijn de werknemers van gedaagden en appellante 1
voor de keuze gesteld om al dan niet aan deze omzetting van
belast/premieloon dan wel onbelast/premievrijloon, deel te nemen. Uit de
gedingstukken, waaronder een aantal door werknemers ingevulde en
ondertekende vragenstroken terzake, blijkt naar het oordeel van de Raad
genoegzaam dat werknemers van gedaagden de keuzemogelijkheid hebben benut
om te kiezen voor een verlaging van het brutoloon op vorenaangegeven wijze
in ruil voor de betaling van een onbelaste cq premievrije reiskostenvergoeding.
De Raad acht hiermee afdoende aangetoond dat tussen gedaagden en appellante
1 en haar werknemers een overeenkomst tot stand gekomen is als door
gedaagden en appellante 1 en hun werknemers is bedoeld.
De omstandigheid dat gedaagden en appellante 1, naar zij hebben gesteld,
per abuis, het 'oude' brutoloon als rekenfactor hebben gehanteerd voor de
berekening van een aantal van het brutoloon afgeleide loonelementen kan
hierin geen verandering brengen. Dit geldt evenzeer voor de onjuiste
opgaven van de kant van gedaagden en appellante 1, gedaan in het kader van
ziekmeldingen voor de toepassing van de Ziektewet.
De Raad heeft bij het vorenstaande van belang geacht dat blijkens een tot
de gedingstukken behorende verklaring d.d. 13 juni 1995 van de voorzitter
van de Ondernemingsraad van gedaagden en appellante 1, van de zijde van de
werknemers uitdrukkelijk is ingestemd met bedoelde verlaging van het
brutosalaris.
Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, heeft de Raad
- mede met het oog op de tussen gedaagden, appellante 1 en het Lisv
gevoerde correspondentie op grond waarvan de door gedaagden en appellante 1
getroffen regeling per 1 januari 1996 voor het Lisv wel aanvaardbaar wordt
geacht - voldoende de overtuiging gekregen dat gedaagden en appellante 1
uitvoering hebben gegeven aan hun met hun werknemers gemaakte afspraken.
Op grond van het vorenstaande dient de uitspraak van de rechtbank te
Haarlem d.d. 1 december 1997 te worden vernietigd, terwijl die van de
rechtbank te Rotterdam bevestigd dient te worden.
De Raad ziet voorts aanleiding om het Lisv te veroordelen tot vergoeding
van kosten van appellante 1 in eerste aanleg, begroot op f 1.420,--, en in
hoger beroep, begroot op f 1.420,--, voor verleende rechtsbijstand.
Hetzelfde geldt voor de in hoger beroep door gedaagden gemaakte kosten
terzake van verleende rechtsbijstand ten bedrage van f 2.130,--, waarbij de
Raad op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten
bestuursrecht, gezien het aantal samenhangende zaken van vier, de factor
1,5 heeft gehanteerd.
De Raad ziet voorts aanleiding op het Lisv te veroordelen tot betaling van
het door appellante 1 in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van f 1.030,--.
Veroordeelt het Lisv tot betaling van het griffierecht in hoger beroep ten
bedrage van f 675,--.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te
Haarlem d.d. 1 december 1997 ten name van appellante 1, voorzover in hoger
beroep aangevochten;
Vernietigt het ten name van appellante 1 gestelde besluit van het Lisv d.d.
18 maart 1996 in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te
Rotterdam d.d. 27 februari 1997 ten name van gedaagden;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van appellante 1 in eerste aanleg
tot een bedrag van f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420,--;
Veroordeelt het Lisv in de proceskosten van gedaagden in hoger beroep tot
een bedrag van in totaal f 2.130,--;
Bepaalt dat het Lisv aan appellante 1 het in eerste aanleg en in hoger
beroep gestorte griffierecht vergoedt ten bedrage van in totaal f 1.030,--;
Veroordeelt het Lisv tot betaling van het griffierecht in hoger beroep ten
bedrage van f 675,--.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker
en mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 1999.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.
HL
2709