Home

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2001, AB3278, 99/5353 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 23-05-2001, AB3278, 99/5353 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 mei 2001
Datum publicatie
23 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2001:AB3278
Zaaknummer
99/5353 AAW/WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 2:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8

Inhoudsindicatie

Verplichting bestuursorgaan tot het toezenden van besluiten aan gemachtigde in andere zaak?

Uitspraak

99/5353 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[A.], wonende te [B.], appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 8 juli 1997 heeft gedaagde de uitkeringen van appellante ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 september 1997 ingetrokken, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25 respectievelijk 15% was.

Bij brief gedateerd 23 september 1997 heeft mr. A.C.R. Molenaar, als gemachtigde van appellante, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij brief gedateerd 24 juni 1998 heeft mr. Molenaar beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het ingediende bezwaarschrift.

Bij besluit van 26 juni 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 1997 ongegrond verklaard.

De rechtbank te Haarlem heeft het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar mede gericht geacht tegen de beslissing op bezwaar van 26 juni 1998. Bij uitspraak van 13 september 1999 heeft de rechtbank het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 26 juni 1998 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 8 juli 1997 en gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten en vergoeding van het gestorte griffierecht.

Bij brief gedateerd 20 oktober 1999 heeft mr. Molenaar voornoemd tegen de uitspraak van de rechtbank beroep ingesteld, voor zover bij die uitspraak het ingestelde beroep tegen het besluit van 26 juni 1998 gegrond is verklaard, onder vernietiging van dit besluit, en het bezwaar tegen het besluit van 8 juni 1997 niet-ontvankelijk is verklaard.

Bij schrijven van 22 juni 1999 heeft mr. Molenaar de gronden van het beroep aangegeven.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief gedateerd 26 januari 2001 zijn namens appellante nadere stukken ingezonden.

Het geding is - gevoegd met het geding onder nummer 99/2521 AAW/WAO - behandeld ter zitting van de Raad op 11 april 2001, waar appellante in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. H.C.F. Bollen, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V.

II. MOTIVERING

Appellante, die laatstelijk werkzaam was als verspeenster, is op 28 december 1987 uitgevallen wegens longklachten, waarna aan haar uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 29 mei 1996 heeft gedaagde deze uitkeringen met ingang van 22 juli 1996 ingetrokken. Tegen dit besluit is door appellante beroep ingesteld.

Op 13 december 1996 heeft appellante zich wederom ziek gemeld, waarna gedaagde haar, bij besluit van 10 april 1997, met ingang van 10 januari 1997, wederom in het genot heeft gesteld van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft gedaagde bij het in rubriek I genoemde besluit van 8 juli 1997 deze uitkeringen met ingang van 3 september 1997 weer ingetrokken.

Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank d.d. 4 september 1997 naar aanleiding van het beroep dat namens appellante is ingesteld tegen het besluit van 29 mei 1996 heeft de in die procedure als gemachtigde van appellante optredende mr. A.C.R. Molenaar daar verklaard dat hij de hiervoor genoemde beschikking van 10 april 1997 via appellante heeft ontvangen. De gemachtigde verklaarde verder dat de intrekkingsbeschikking van 8 juli 1997 hem niet bekend was. Daarop heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat hij invloed zou uitoefenen "zodat eiseres alsnog in bezwaar kan gaan tegen het besluit van 8 juli 1997." Deze gemachtigde heeft verder aangegeven dat een afschrift van het besluit en de daarop betrekking hebbende stukken per omgaande aan appellantes gemachtigde zouden worden opgezonden.

De dag na de zitting, 5 september 1997, heeft gedaagde een afschrift van het besluit van 8 juli 1997 en de op dat besluit betrekking hebbende stukken aan appellantes gemachtigde doen toekomen, waarna deze gemachtigde bij brief gedagtekend 23 september 1997 bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit van 8 juli 1997. Het bezwaarschrift is op 24 september 1997 door gedaagde ontvangen. Appellante heeft in de bezwaarschriftprocedure gebruik gemaakt van het recht om gehoord te worden. Het bezwaar is vervolgens door gedaagde ongegrond verklaard. Tijdens de hoorzitting is blijkens het verslag de ontvankelijkheid van het bezwaar niet aan de orde geweest. In de beslissing op bezwaar zijn eveneens geen overwegingen gewijd aan de ontvankelijkheid van het bezwaar. Blijkens de voorlegger naar aanleiding van het bezwaarschrift heeft gedaagde, gezien de voorgeschiedenis, het bezwaar ontvankelijk geacht.

Blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg in het onderhavige geding op 10 augustus 1999 heeft de gemachtigde van gedaagde aldaar verklaard dat het besluit niet aan de gemachtigde van appellante is toegezonden. Daarom is het bezwaar ontvankelijk verklaard. De gemachtigde van appellante heeft ter zitting verklaard dat hij aanneemt dat appellante ter zake van het besluit van 8 juli 1997 geen contact met hem heeft opgenomen vanwege haar gebrekkig functioneren en omdat zij de betekenis van het besluit niet heeft onderkend. De contacten met haar verliepen via haar zoon.

De rechtbank heeft geconstateerd dat met het op 23 september ingediende bezwaarschrift de bezwaartermijn, welke eindigde op 19 augustus 1997, ruimschoots is overschreden. De rechtbank heeft vervolgens onderzocht of er in dit geval gronden aanwezig zijn om te concluderen tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Naar haar oordeel was dat niet het geval. De ter zitting door de gemachtigde van appellante genoemde omstandigheden vormen naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheden die in het onderhavige geval de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. De rechtbank concludeert dat gedaagde appellante ten onrechte in het bezwaar heeft ontvangen. Nu ook anderszins redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding komt het besluit van 26 juni 1998 voor vernietiging in aanmerking en volgt alsnog, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de niet-ontvankelijkverklaring van appellante in haar bezwaar tegen het besluit van 8 juli 1997.

In hoger beroep is namens appellante betoogd dat het aan gedaagde bekend was dat appellante werd bijgestaan door een gemachtigde. Appellante had immers nog een andere procedure tegen gedaagde lopen, de hiervoor genoemde procedure tegen het besluit van 29 mei 1996, en in die procedure had de gemachtigde van appellante in juni 1996 een beroepschrift ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 2:1 van de Awb rustte op gedaagde de verplichting in zo'n geval een afschrift van een besluit in ieder geval te doen toekomen aan de gemachtigde. De gemachtigde van appellante is van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante bij de indiening van het bezwaarschrift in verzuim is geweest.

In verweer heeft gedaagde aangegeven dat appellante en haar gemachtigde er op mochten vertrouwen dat de gemachtigde op de hoogte zou worden gesteld van het besluit van 8 juli 1997 en dat zij aldus in de gelegenheid zouden zijn daartegen een bezwaarschrift in te dienen. Niettemin heeft de rechtbank, aldus gedaagde, het bezwaar terecht niet-ontvankelijk geoordeeld, nu de gemachtigde van appellante het bezwaarschrift niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verwacht mocht worden heeft ingediend.

De Raad stelt voorop dat uit artikel 2:1 van de Awb, ook blijkens de wetsgeschiedenis, voortvloeit dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. Een bestuursorgaan dat wetende dat een gemachtigde is aangesteld, bepaalde stukken niet (tevens) aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd handelen met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak dan zal de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende normaliter tot gevolg hebben dat er niet kan worden gesproken van een bekendmaking 'op de voorgeschreven wijze' als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb, zodat de beroepstermijn niet is gaan lopen.

Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf kan evenwel uitsluitend worden aangenomen indien het bestuursorgaan door of toedoen van de belanghebbende zelf ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor hem of haar een gemachtigde optreedt. Het enkele feit dat het bestuursorgaan ervan op de hoogte is dat in een andere zaak de belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een bepaalde gemachtigde brengt niet mee dat het bestuursorgaan bevoegd kan worden geacht, laat staan dat er een verplichting bestaat, tot het toezenden van stukken aan die gemachtigde in een andere zaak tussen dat bestuuursorgaan en de belanghebbende. Een andere opvatting moet naar het oordeel van de Raad in strijd worden geacht met het grondrecht op privacy en de vrijheid van een ieder zich in het verkeer met een bestuursorgaan al dan niet te laten vertegenwoordigen door een (bepaalde) gemachtigde.

De Raad stelt vast dat in de onderhavige zaak noch uit de gedingstukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat door of namens appellante aan gedaagde is kenbaar gemaakt dat in de onderhavige zaak mr. A.C.R. Molenaar optrad als gemachtigde van appellante. Daarmee staat naar het oordeel van de Raad vast dat gedaagde niet bevoegd moest worden geoordeeld de stukken in de onderhavige zaak te doen toekomen aan mr. Molenaar. Uit het voorgaande volgt dat dit niet anders is wanneer in aanmerking wordt genomen dat mr. Molenaar bij gedaagde bekend was als de gemachtigde van appellante in een andere zaak. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat met het op 24 september 1997 door gedaagde ontvangen bezwaarschrift ruimschoots de bezwaartermijn is overschreden.

Resteert de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat er geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die meebrengen dat redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.

Ook naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat de door de gemachtigde van appellante ter zitting van de rechtbank naar voren gebrachte feiten en omstandigheden deze termijnoverschrijding verschoonbaar doen zijn. Ten overvloede merkt de Raad op dat, zo daar anders over gedacht zou moeten worden, appellantes gemachtigde het bezwaarschrift niet zo spoedig mogelijk als redelijkerwijs verwacht mocht worden heeft ingediend. De ter zitting van de Raad door de gemachtigde voor de termijn van meer dan 17 dagen genoemde grond, namelijk het voeren van overleg met appellante over de vraag of er bezwaar moest worden ingesteld, acht de Raad niet overtuigend, nu dit de gemachtigde er in elk geval niet van had hoeven te weerhouden een pro forma bezwaarschrift in te dienen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen zodat als volgt moet worden beslist.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. T.L de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2001.

(get.) N.J. Haverkamp.

(get.) M.B.M. Vermeulen.

RL