Home

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2001, AL1315 AL3633, 00/864 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 11-10-2001, AL1315 AL3633, 00/864 ALGEM

Inhoudsindicatie

Inspreken van reclameboodschappen in dienstbetrekking verricht ondanks ondernemersverklaring audiovisuele branche (OVAV)

Uitspraak

00/864 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[naam besloten vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Bij besluit van 26 juni 1998 zijn ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de correctienota’s over de jaren 1991 tot en met 1995, gedateerd 20 december 1996.

De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 30 september 1999 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Namens appellante is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.

Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 17 juli 2000, ingediend.

Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 2 mei 2001 nadere stukken overgelegd.

Bij brief van 17 augustus 2001 heeft de gemachtigde van appellante een pleitnota overgelegd, waarbij de gronden van het hoger beroep zijn aangevuld.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 augustus 2001, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigden mr. drs. R. van der Vight, belasting-adviseur te Soesterberg, en R.W.A. Günzel, management consultant te Baarn en waar tevens is verschenen [A.], indirect directeur van appellante. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. Brouwer, werkzaam bij Gak Nederland B.V.

II. MOTIVERING

Appellante exploiteert een onderneming die zich bezighoudt met de handel in beeld- en geluidsdragers en de productie van audio- en audiovisuele reclamespots, jingles en stationcalls.

Tijdens een in 1996 bij appellante gehouden looncontrole is gebleken dat in 1995 niet in de loonadministratie verantwoorde betalingen zijn verricht aan diverse personen, die werden ingehuurd om reclameboodschappen, jingles en andere teksten in te spreken (hierna: betrokkenen).

Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde op 20 december 1996 over de jaren 1991 tot en met 1995 correctienota’s opgelegd. De tegen die nota’s ingestelde bezwaren zijn bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Gedaagde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden die betrokkenen voor appellante hebben verricht verzekeringsplichtig zijn en dat de zogenaamde ondernemersverklaring audiovisuele branche (verder: OVAV) waarover verschillende betrokkenen beschikken, daaraan niet in de weg staat. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat de OVAV blijkens het convenant waarop de verstrekking van de OVAV is gebaseerd, slechts betrekking heeft op arbeidsverhoudingen die op of na 1 januari 1994 zijn ontstaan. Wat betreft de op of na 1 januari ontstane arbeidsverhoudingen heeft gedaagde bij het bestreden besluit overwogen dat het convenant de mogelijkheid openlaat iedere arbeidsverhouding, ondanks de afgifte van een OVAV, afzonderlijk te toetsen en dat hij, gebruik makend van die mogelijkheid, tot de conclusie is gekomen dat de arbeidsverhouding van betrokkenen dient te worden aangemerkt als een verzekeringsplichtige.

Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft gedaagde in zoverre een gewijzigd standpunt ingenomen dat appellante wat betreft de op of na 1 januari 1994 ontstane arbeidsverhoudingen geen rechten kan ontlenen aan het convenant, aangezien zij niet was aangesloten bij de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, maar bij de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen.

De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd op de grond dat gedaagde, nu zij zelf blijkens het bestreden besluit uitging van de toepasselijkheid van het convenant, ten onrechte niet de individuele arbeidsverhoudingen heeft beoordeeld, maar heeft volstaan met een algemeen onderzoek. De rechtbank kan zich echter vinden in het nadere standpunt van gedaagde dat appellante aan het convenant geen rechten kan ontlenen en heeft op die grond de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkenen terecht verzekeringsplichtig zijn geacht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.

In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de aangevallen uitspraak onvoldoende gemotiveerd is, aangezien de rechtbank appellantes stelling dat de door betrokkenen verrichte werkzaamheden zijn te beschouwen als branche-incidentele werkzaamheden onbesproken heeft gelaten. Voorts is namens appellante het standpunt ingenomen dat zij wel degelijk rechten kon ontlenen aan het convenant, aangezien zij zich daaraan had geconformeerd als bedoeld in paragraaf 9 van het convenant.

In de in rubriek I genoemde pleitnota is voorts aangevoerd

- dat het buiten toepassing laten van het convenant in strijd is met het gelijkheidsbeginsel;

- dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, noch van een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de sociale werknemersverzekeringswetten, juncto artikel 4 van het Koninklijk Besluit van december 1986, Stb.1986 / 655 (hierna: het KB);

- dat gedaagde het jaar 1995 ten onrechte heeft geëxtraploreerd naar de overige jaren;

- dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 6, lid 7 (lees: artikel 9, lid 7), van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (verder: CSV).

De Raad overweegt het volgende.

De Raad overweegt allereerst of de arbeidsverhouding tussen appellante en betrokkenen voldoet aan de vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.

Door appellante wordt erkend dat er sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van de arbeid en van loonbetaling. Betwist wordt echter dat de werkzaamheden onder gezag van appellante werden verricht.

De Raad is echter, evenals de rechtbank, van oordeel dat tussen betrokkenen en appellante een gezagsverhouding aanwezig was en verenigt zich daarbij met hetgeen de rechtbank in overweging 4.7 heeft overwogen. De Raad onderschrijft dan ook niet de stelling van appellante dat een gezagsverhouding zou ontbreken omdat betrokkenen, als experts op hun vakgebied, een zekere inspraak in de totstandkoming van het eindproduct hadden. Een dergelijke inspraak staat aan het geven van instructies van de zijde van appellante, die verantwoordelijk is voor het eindproduct, immers niet in de weg.

Gelet op het vorenstaande heeft gedaagde terecht verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten aangenomen, zodat artikel 5, aanhef en onder a, van de sociale werknemersverzekeringswetten, juncto artikel 4 van het KB als grondslag voor de verzekeringsplicht geen bespreking meer behoeft.

Met betrekking tot de toepasselijkheid van het convenant en de daaruit voortvloeiende rechten overweegt de Raad het volgende.

Nu appellante niet was aangesloten bij een van de contractspartijen van het convenant, is het convenant niet op haar van toepassing. Het beroep van appellant op de in artikel 9 van het convenant opgenomen mogelijkheid voor niet-contractspartijen om zich aan het convenant te conformeren, kan niet slagen, aangezien deze bepaling in de thans in geding zijnde jaren nog niet in het convenant was opgenomen. Eerst in 1996 is een dergelijke bepaling opgenomen.

Appellantes standpunt dat de door betrokkenen verrichte werkzaamheden branche-incidentele werkzaamheden zijn, die op grond van het convenant niet verzekeringsplichtig zijn, onderschrijft de Raad evenmin. Weliswaar is in het convenant opgenomen dat de regeling met betrekking tot de branche-incidentele werkzaamheden niet slechts geldt voor partijen die aan het convenant gebonden zijn, maar voor de gehele audiovisuele bedrijfstak van toepassing is, doch deze bepaling kon de bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen, die immers geen contractspartij was, niet binden.

Appellante heeft voorts doen betogen dat, indien het convenant niet rechtstreeks op haar van toepassing is te achten, zij daaraan op grond van het gelijkheidsbeginsel rechten kan ontlenen. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Het enkele feit dat zij niet was aangesloten bij de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, maar bij de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen brengt mee dat zij niet in dezelfde positie verkeert als werkgevers die wel bij eerstgenoemde bedrijfsvereniging waren aangesloten.

Wat betreft de grief van appellante dat de onderzoeksresultaten over 1995 ten onrechte zijn geëxtrapoleerd naar de overige in geding zijnde jaren nu 1995 niet als een representatief jaar kan worden beschouwd, overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt vast dat appellante deze grief eerst zeer laat in de procedure in hoger beroep heeft ingebracht. Weliswaar is de grief ook tijdens de procedure in eerste aanleg aan de orde geweest, doch in het in hoger beroep ingediende beroepschrift is zij niet herhaald. Zo niet reeds zou moeten worden vastgesteld dat het hernieuwd inbrengen van deze grond in een dergelijk laat stadium in strijd moet worden geacht met de goede procesorde, legt het zo laat inbrengen in ieder geval op appellante de verplichting haar stelling voldoende aannemelijk te maken en met concrete gegevens cijfermatig te onderbouwen, zodat de juistheid van die stelling inhoudelijk kan worden getoetst. Hetgeen van de zijde van appellante dienaangaande is aangevoerd kan daartoe in geen enkel opzicht toereikend worden geacht.

Tot slot kan ook appellantes grief dat gedaagde ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 9, lid 7, van de CSV niet slagen. Een aanvraag als bedoeld in die bepaling dient geïndividualiseerd per werknemer te worden gedaan. Nu een dergelijke aanvraag niet is gedaan kan het beroep op artikel 9, lid 7, van de CSV niet slagen.

De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2001.

(get.) B.J. van der Net.

(get.) L.H. Vogt.

LJN AP0210