Home

Centrale Raad van Beroep, 29-05-2002, AE4591, 00/5478 AOW

Centrale Raad van Beroep, 29-05-2002, AE4591, 00/5478 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 mei 2002
Datum publicatie
27 juni 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE4591
Zaaknummer
00/5478 AOW

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

00/5478 AOW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats] (Zwitserland), appellant,

en

de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 30 december 1997 heeft gedaagde aan appellant een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 54% van het pensioen voor een gehuwde of een ongehuwde die samenwoont.

Bij beslissing op bezwaar van 29 december 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 30 december 1997 ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 13 september 2000 het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens heeft dr. E. Engelbrecht, wonende te Lausanne, namens appellant bij aanvullend beroepschrift van 24 februari 2001, met bijlagen, de gronden van het hoger beroep nader toegelicht. Gedaagde heeft bij brief van 18 juni 2001 gereageerd op het aanvullend beroepschrift.

Namens appellant heeft dr. Engelbrecht bij brief van 10 juli 2001, met bijlagen, de gronden van het hoger beroep nog aangevuld. Ten slotte heeft dr. Engelbrecht bij faxberichten van 6 en 8 april 2002 nadere stukken aan de Raad doen toekomen.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 april 2002, waar namens appellant is verschenen dr. Engelbrecht, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans en mr. K.C.M. van Engelenhoven-Eijkelkamp, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Appellant, die [in] 1933 is geboren en de Nederlandse nationaliteit bezit, heeft tot in of omstreeks januari 1967 in Nederland gewoond en woont sindsdien in Zwitserland. Na zijn vertrek uit Nederland heeft appellant zich aangesloten bij de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW, welke verzekering hij ingaande 1 januari 1984 heeft beëindigd.

Op 6 juni 1997 heeft appellant een aanvraag om ouderdomspensioen ingevolge de AOW ingediend bij gedaagde. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 30 december 1997 heeft gedaagde ingaande 1 januari 1998 aan appellant een ouderdomspensioen toegekend ter hoogte van 54% van het pensioen voor een gehuwde. Daarbij is gedaagde ervan uitgegaan dat appellant niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW van 1 januari 1984 tot en met 18 januari 1998 en dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de zogenaamde overgangsvoordelen over het tijdvak van zijn 15e verjaardag tot - de inwerkingtreding van de AOW op - 1 januari 1957, omdat hij niet in Nederland woont.

De rechtbank heeft het beroep van appellant, dat uitsluitend gericht was tegen de weigering de overgangsvoordelen aan hem toe te kennen, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant op grond van de nationaal rechtelijke bepalingen niet in aanmerking komt voor de overgangsvoordelen. Ten aanzien van het beroep van appellant op de Overeenkomst inzake de sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat van 27 mei 1970 (Trb. 1970, 200, hierna: de Overeenkomst) heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 25 februari 1998 (RSV 98/201) geoordeeld dat dit beroep niet kan slagen omdat de Overeenkomst niet voorziet in toekenning van (gedeeltelijke) overgangsvoordelen, ontleend aan tijdvakken gedurende welke appellant in Nederland heeft gewoond. Verder heeft de rechtbank overwogen dat een gelijkstelling van de Overeenkomst met andere bilaterale verdragen respectievelijk overeenkomsten zoals door appellant betoogd niet mogelijk is aangezien die andere verdragen wel een bepaling bevatten waarin de overgangsvoordelen zijn geregeld.

In hoger beroep is namens appellant een beroep gedaan op het Tractaat van vriendschap, vestiging en handel tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Zwitserse Bondsstaat van 19 augustus 1875 (Stb. 1878, nr. 137), zoals gewijzigd bij Verdrag van 13/24 juni 1996 (Trb. 1996, 217). Appellant meent dat dit Tractaat van toepassing is op de sociale zekerheidswetgeving en stelt dat op grond van de artikelen 1 en 4 van het Tractaat burgers en onderdanen van Nederland en Zwitserland met betrekking tot hun persoonlijke positie volledig gelijkgesteld moeten worden met de burgers van de meest begunstigde natie en dat ieder voorrecht dat door Nederland of Zwitserland is toegekend aan burgers van een derde mogendheid ook toegekend moet worden aan burgers van die landen. Dit betekent volgens appellant dat nu in bepaalde bilaterale verdragen inzake sociale zekerheid, bijvoorbeeld in het verdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, wel is voorzien in een regeling met betrekking tot de overgangsvoordelen, die regeling(en) op grond van het Tractaat ook op hem toegepast dienen te worden. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat het Tractaat ook na de inwerkingtreding van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Zwitserland en Nederland van 28 maart 1958 (Trb. 1958, 65, hierna: het Verdrag) op 1 december 1958 en de Overeenkomst op 1 juli 1971, van toepassing is gebleven op de sociale zekerheidswetgeving.

Verder heeft appellant aangevoerd dat op grond van artikel 23 van de Overeenkomst, bezien in het licht van het Tractaat, aanspraak bestaat op de overgangsvoordelen. De uitdrukking "elk tijdvak van wonen" in het derde lid van dat artikel heeft volgens appellant ook betrekking op de wooneisen als bedoeld in de artikelen 55 en 56 van de AOW. Tevens heeft appellant een beroep gedaan op artikel 9 van het aanvullend protocol bij het Verdrag en artikel 4 van het slotprotocol bij de Overeenkomst. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 12 juni 1979 (RSV 1979/258), waarin is overwogen, dat de Overeenkomst beschouwd moet worden als een overeenkomst als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder j, van het Koninklijk besluit van 18 oktober 1968, Stb. 575 (hierna: KB 575).

Voorts heeft appellant aangevoerd dat op grond van de met ingang van 1 januari 2000 ingevoerde artikelen 8a en 9a van de AOW bepaalde in het buitenland wonende pensioengerechtigden, waaronder in Zwitserland wonenden, worden aangemerkt alsof zij in Nederland wonen. Appellant meent dat hij op grond van deze artikelen in ieder geval vanaf 1 januari 2000 voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de overgangsvoordelen. Appellant heeft ook nog gewezen op de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten en de Zwitserse Bondsstaat over het vrije verkeer van personen van 21 juni 1999 (Trb. 2000/16) en op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake de belemmering van het vrije verkeer van personen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat gedaagde in strijd met het bepaalde in de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft geweigerd alle benodigde documenten en gegevens aan hem ter beschikking te stellen.

De Raad overweegt het volgende.

Met betrekking tot de grief van appellant omtrent het verzuim van gedaagde ten aanzien van de toezending van door appellant gevraagde documentatie en gegevens, merkt de Raad allereerst op dat gedaagde alle op dit geschil betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding heeft gebracht, zodat van een schending van dit artikel geen sprake is. Appellant heeft kennelijk met een beroep op de Wob aan gedaagde verzocht meer gegevens omtrent wetgeving en verdragen aan hem toe te zenden. De Raad stelt vast dat het bestreden besluit geen betrekking heeft op de gestelde weigering van gedaagde die gegevens aan appellant te verstrekken, zodat de Raad daaromtrent geen oordeel kan geven. Daarbij merkt de Raad nog op dat hij gelet op artikel 18 van de Beroepswet niet bevoegd is te oordelen - in hoger beroep - over geschillen met betrekking tot de Wob.

Verder stelt de Raad vast dat het geschil ook in hoger beroep zich overigens beperkt tot de vraag of appellant een AOW-pensioendeel kan ontlenen aan het tijdvak gelegen vóór 1 januari 1957, de datum van inwerkingtreding van de AOW, en wel vanaf het bereiken van de leeftijd van 15 jaar [in] 1948. Tussen partijen is daarbij niet in geschil dat appellant op grond van de artikelen 55 en 56 van de AOW geen aanspraak heeft op de overgangsvoordelen, omdat hij op en na zijn 65e verjaardag niet in Nederland woont en zijn wonen in Zwitserland niet op grond van het Koninklijk Besluit van 3 december 1985, Stb. 632, gelijkgesteld kan worden met wonen in Nederland.

Ten aanzien van het beroep van appellant op de Overeenkomst stelt de Raad, onder verwijzing naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 25 februari 1998, welke is bevestigd door de Hoge Raad bij arrest van 17 februari 1999 (USZ 99/108), vast dat de Overeenkomst niet voorziet in toekenning van (gedeeltelijke) overgangsvoordelen, ontleend aan tijdvakken gedurende welke de belanghebbende vóór 1 januari 1957 in Nederland heeft gewoond of in Nederland arbeid heeft verricht. Evenmin bevat de Overeenkomst bepalingen op grond waarvan appellant geacht kan worden te voldoen aan de in het nationale recht gelegen voorwaarden voor toekenning van overgangsvoordelen. In die uitspraak heeft de Raad verder reeds overwogen dat artikel 4, eerste volzin, van de Overeenkomst blijkens zijn duidelijke bewoordingen en de toelichtende nota bij de aanbieding van de Overeenkomst ter goedkeuring aan de Staten-Generaal inhoudt dat, indien eenmaal is voldaan aan de in de nationale wetgeving gelegen voorwaarden voor een aanspraak op uitkering, deze ook op het grondgebied van de andere partij kan worden genoten. Verder is overwogen dat artikel 23, derde lid, van de Overeenkomst een overgangsbepaling is welke een regeling bevat voor het in aanmerking nemen van tijdvakken, gelegen voor de inwerkingtreding van de Overeenkomst, bij het vaststellen van aanspraken met toepassing van de Overeenkomst. Deze bepaling ziet derhalve uitsluitend op situaties waarin de vaststelling van de aanspraak op een uitkering geschiedt overeenkomstig bepalingen van de Overeenkomst. Een zodanige situatie is hier niet aan de orde, nu de Overeenkomst geen bepalingen kent omtrent de vaststelling van het ouderdomspensioen. Verder voorziet dit artikellid uitsluitend in het in aanmerking nemen van verzekerde (of daarmee gelijkgestelde) tijdvakken en tijdvakken van wonen ingevolge de wetgeving van Nederland of Zwitserland. Dit betekent dat sprake moet zijn van een als zodanig aangemerkt tijdvak bepalend voor de aanspraak op uitkering ingevolge die nationale wetgeving. Daarvan is in dit geval geen sprake nu ingevolge de AOW vóór 1 januari 1957 geen verzekerde tijdvakken kunnen bestaan en aan de voorwaarden van de artikelen 55 en 56 van de AOW, op grond waarvan jaren vóór 1957 als verzekerd aangemerkt kunnen worden, niet wordt voldaan door appellant.

Het beroep van appellant op artikel 9 van het aanvullend protocol bij het Verdrag en artikel 4 van het slotprotocol bij de Overeenkomst vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, aangezien die bepalingen uitsluitend betrekking hebben op voordelen in het nationale recht toegekend aan onderdanen van andere landen. De door appellant in dit verband genoemde (overgangs)voordelen verkregen op grond van bilaterale en andere verdragen zijn immers niet op grond van het nationale recht toegekend, aangezien deze verdragen behoren tot het internationale recht, dat ook deel uitmaakt van de Nederlandse rechtsorde.

Ten aanzien van het Tractaat stelt de Raad voorop dat in 1875 toen dit Tractaat is gesloten in ieder geval in Nederland nog geen sociale verzekeringswetgeving bestond. In artikel 1 van het Tractaat is voorzien in een gelijke behandeling van wederzijdse onderdanen ten aanzien van "het verblijf en de vestiging, de uitoefening van den handel, de nijverheid en de beroepen, de betaling der belastingen, de uitoefening der godsdiensten, het regt om allerlei roerende en onroerende eigendommen te verkrijgen en daarover te beschikken bij koop, verkoop, schenking, ruil, laatste wilsbeschikking en erfopvolging bij versterf." Uit deze omschrijving van het toepassingsbereik van het Tractaat blijkt reeds dat sprake is van een beperking ervan tot de genoemde onderwerpen. Nu deze bepaling in het Tractaat nadien niet is gewijzigd, ook niet bij de wijzigingen van het Tractaat in 1996, is de Raad van oordeel dat vooralsnog niet valt in te zien dat het toepassingsbereik van het Tractaat uitgebreid zou moeten worden tot mogelijke aanspraken op grond van de sociale zekerheidswetgeving.

Verder stelt de Raad vast dat tussen Nederland en Zwitserland in 1958 het Verdrag is gesloten, waarin specifieke bepalingen zijn opgenomen omtrent de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving, waaronder de AOW, op wederzijdse onderdanen, welk Verdrag ingaande 1 juli 1971 is vervangen door de Overeenkomst, waarin soortgelijke bepalingen zijn opgenomen. De Raad is van oordeel dat zelfs als aangenomen zou moeten worden dat het Tractaat relevant zou kunnen zijn voor - onderdelen van - de sociale zekerheidswetgeving, de werking ervan ten aanzien van de sociale zekerheidswetgeving zich slechts uitstrekt tot 1958, nu uit het later gesloten Verdrag en de Overeenkomst blijkt dat het de bedoeling van Nederland en Zwitserland was de materie van de sociale zekerheid door het Verdrag en de Overeenkomst te regelen. Daarbij merkt de Raad nog op dat niet is gebleken dat in het Tractaat ten aanzien van de sociale zekerheidswetgeving onderwerpen zijn geregeld die niet in het Verdrag en de Overeenkomst zijn opgenomen. Dit betekent dat, nu voor de beoordeling van de aanspraak op overgangsvoordelen bepalend is de wetgeving zoals die luidt op of na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, aan het Tractaat in deze procedure in ieder geval geen betekenis kan worden toegekend.

Ten aanzien van het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 12 juli 1979 merkt de Raad op dat in die uitspraak is overwogen dat de Overeenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst gesloten met een staat welke bijzondere bepalingen bevat inzake takken van verzekering als bedoeld in de aanhef van artikel 1 van KB 575, waar onder meer de AOW is genoemd. Op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van KB 575 wordt een persoon die buiten Nederland woont, in een land waarmee Nederland een overeenkomst als hiervoor bedoeld heeft gesloten, en die een bepaalde Nederlandse uitkering ontvangt, onder bepaalde voorwaarden als verzekerd ingevolge de AOW aangemerkt. Deze bepaling en soortgelijke bepalingen in andere door appellant genoemde (op KB 575 volgende) besluiten inzake de uitbreiding van de kring van verzekerden voor de volksverzekeringen, hebben alle betrekking op de verzekering ten aanzien van tijdvakken waarin de betrokkene een bepaalde Nederlandse uitkering ontving. Aan deze bepaling(en) kan appellant derhalve geen aanspraak ontlenen op de overgangsvoordelen.

Ook het beroep van appellant op de artikelen 8a en 9a van de AOW vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen. Deze artikelen zijn ingaande 1 januari 2000 bij de Wet beperking export uitkeringen (Wet van 27 mei 1999, Stb. 250, nadien gewijzigd) ingevoegd en voorzien in een beperking van de export van toeslagen ingevolge de AOW en - in afwijking van artikel 9 van de AOW - in een beperking van - de hoogte van - de aanspraak op AOW-pensioen voor personen wonend buiten Nederland. In het vierde lid van artikel 9a van de AOW is bepaald dat de Minister landen bekend maakt "waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op ouderdomspensioen bestaat alsof de pensioengerechtigde in Nederland woont". Deze bepaling houdt slechts in dat de Minister vaststelt in welke gevallen op grond van een verdrag, de in artikel 9a, eerste tot en met derde lid, van de AOW voorziene afwijking van artikel 9 van de AOW niet wordt toegepast. Op grond van het vierde lid van artikel 9a van de AOW kan appellant derhalve niet voor de toepassing van de artikelen 55 en 56 van de AOW geacht worden in Nederland te wonen. Zulks te minder nu in artikel 57 van de AOW is voorzien in een specifieke regeling voor de gelijkstelling met wonen in Nederland voor de toepassing van laatstgenoemde artikelen.

Ten aanzien van het door appellant genoemde Overeenkomst tussen Zwitserland en de Europese Gemeenschap stelt de Raad vast dat deze Overeenkomst nog niet in werking is getreden, zodat appellant daaraan thans nog geen rechten kan ontlenen. Zulks geldt evenzeer voor de door appellant genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie EG.

Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002.

(get.) H. van Leeuwen.

(get.) M.B.M. Vermeulen.

SSw