Centrale Raad van Beroep, 14-02-2002, AE6292 AK6843 AN7463, 99/5514 AW, 01/988 AW, 01/989 AW
Centrale Raad van Beroep, 14-02-2002, AE6292 AK6843 AN7463, 99/5514 AW, 01/988 AW, 01/989 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 februari 2002
- Datum publicatie
- 26 augustus 2002
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE6292
- Zaaknummer
- 99/5514 AW, 01/988 AW, 01/989 AW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
99/5514 AW, 01/988 AW en 01/989 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 september 1999, nr. 96/502 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend onder bijvoeging van twee nadere ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven besluiten - een besluit van 8 november 1999 en een ongedateerd, op 16 januari 2001 aan appellant gezonden besluit - waarop appellant bij brief van 9 april 2001 heeft gereageerd. Namens gedaagde is desverzocht de tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank van 28 november 1995, nummer 93/1 AW 06 (hierna: uitspraak 1), ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 25 oktober 2001, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich met bericht niet doen vertegenwoordigen. Omdat het onderzoek niet volledig was geweest, is het heropend en is de behandeling van het geding voortgezet ter zitting van 6 december 2001, waar partijen vanwege de Raad zijn opgeroepen. Appellant is daar in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Kruit, werkzaam bij USZO Diensten BV (thans: het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV).
II. MOTIVERING
II A. Feiten
1. Onder verwijzing overigens naar de in uitspraak 1 en in de aangevallen uitspraak gegeven feitenoverzichten volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellant, de[adres]erkzaam bij [afdeling X.] bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, oefende vanaf 1 april 1977 tevens de nevenfunctie uit van leraar ten behoeve van de interne vakcursus voor technisch ambtenaar van het [Y.]. Wegens te weinig belangstelling is die cursus vanaf september 1980 in beperkte mate gegeven, van 1 september 1981 tot 27 februari 1983 niet gegeven en in 1985 beëindigd. Per 1 april 1985 is appellant uit deze nevenfunctie ontheven.
1.2. Bij aanvraag van 10 januari 1985 heeft appellant om toekenning van wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb) verzocht wegens de vermindering van de lessen vanaf september 1980 en wegens de beëindiging van de vakcursus in 1985. Bij besluit van 24 februari 1986 is hem alleen wegens de beëindiging van de cursus wachtgeld toegekend, van 1 april 1985 tot 27 september 1988, ter hoogte van de in dat besluit vermelde percentages van zijn als leraar per 1 april 1985 onderscheidenlijk 1 juni 1985 laatstgenoten bezoldiging (hierna: besluit 1).
1.3. Tegen dit besluit heeft appellant op 24 maart 1986 bezwaar gemaakt. Hij achtte de grondslag van het wachtgeld onjuist, stelde dat hem ook wegens de vermindering van de lessen vanaf september 1980 wachtgeld toekwam en verzocht vergoeding van belastingschade en renteverlies.
1.4. Bij besluit van 4 december 1992 heeft gedaagde het bezwaar deels gegrond verklaard (hierna: besluit 2). Hij besloot het gemiddelde van appellants inkomsten over de periode van oktober 1979 tot en met september 1980 als grondslag van het toegekende wachtgeld te nemen. Hij deelde mee deswege nog netto f 602,97 aan wachtgeld over de periode van 1 april 1985 tot en met 28 februari 1986 te zullen nabetalen. De vertraging bij de afhandeling van het bezwaarschrift achtte gedaagde dermate onzorgvuldig dat hij zich gehouden achtte de schade die appellant vanaf april 1986 door de te late betaling van voormeld bedrag had geleden - bijvoorbeeld in de vorm van betaalde debetrente of gederfde creditrente - te vergoeden. Voor het overige werd het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Uitspraak 1
2. Op het beroep tegen besluit 2 is op 28 november 1995 bij uitspraak 1 beslist.
2.1. De rechtbank achtte het aanvaardbaar dat gedaagde bij het wachtgeld, dat vanwege het beëindigen van de cursus per 1 april 1985 was toegekend, was uitgegaan van de bezoldiging over het cursusjaar 1979-1980, mits deze daartoe werd aangepast aan de algemene wijzigingen van de salarissen van het burgerlijk rijkspersoneel. Zij oordeelde vervolgens dat appellant ook in verband met het in de periode van september 1981 tot februari 1983 geheel wegvallen van de lessen wachtgeld had moeten worden toegekend en dat gedaagde daarbij had dienen uit te gaan van het aantal uren dat appellant in het cursusjaar 1980-1981 had gegeven.
2.2. De rechtbank overwoog voorts dat gedaagde bij de beslissing op appellants verzoek van 24 maart 1986 om schadevergoeding aansluiting had moeten zoeken bij het tot 1 januari 1992 geldende burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht en derhalve met (analoge) toepassing van artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek (oud) over het niet uitbetaalde bedrag van het wachtgeld wettelijke rente had moeten betalen vanaf (de respectieve vervaldata na) de dag dat appellant hem had aangemaand - 24 maart 1986 - tot aan de dag van betaling. De gestelde belastingschade achtte de rechtbank in de wettelijke rente begrepen. Zij overwoog daarom te kunnen daarlaten dat appellant het bestaan en de omvang van zijn belastingschade niet had onderbouwd.
2.4. Het vorenstaande leidde tot gegrondverklaring van het beroep tegen besluit 2, tot vernietiging van dat besluit, tot bepalingen inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten, alsmede tot de opdracht inzake het wachtgeld en de schadevergoeding een nieuw besluit te nemen. Partijen hebben in uitspraak 1 berust.
Besluiten 3 en 4 ter uitvoering van uitspraak 1
3. Ter uitvoering van uitspraak 1 heeft gedaagde bij besluit van 31 januari 1996 (hierna: besluit 3) alsnog wachtgeld over de periode van 1 september 1981 tot 1 april 1985 toegekend, uitgaande van de vermindering van appellants taakomvang in vergelijking met de uren die hij in het cursusjaar 1980-1981 had gegeven. Gedaagde liet weten nog een besluit te zullen nemen waarbij de inkomsten van 1 september 1981 tot 1 april 1985 met het uit te betalen wachtgeld zouden worden verrekend en de wettelijke rente die hij na 24 maart 1996 over het nog niet nabetaalde bedrag verschuldigd was vanaf de respectieve vervaldata zo spoedig mogelijk te zullen betalen.
3.1. Omdat appellant besluit 3 niet voldoende concreet achtte, heeft hij er beroep tegen ingesteld. Ter zitting van de rechtbank van 21 oktober 1997 is namens gedaagde toegezegd dat deze het op 31 januari 1996 aangekondigde besluit met concrete bedragen binnen twee maanden zou nemen. Toen die termijn ongebruikt was verstreken en appellant de rechtbank hierop bij herhaling had gewezen en op 6 mei 1998 had verzocht de procedure te vervolgen, zijn partijen opgeroepen om ter zitting van 28 mei 1998 te verschijnen. Die zitting is uitgesteld nadat gedaagde het nadere besluit alsnog op 26 mei 1998 had genomen (hierna: besluit 4).
3.2. Bij besluit 4 is, onder intrekking en ter vervanging van besluit 3, wederom wachtgeld wegens het per 1 september 1981 wegvallen van de lessen toegekend (aangeduid als: recht 1). De duur van recht 1 is daarbij bepaald op het tijdvak van 1 september 1981 tot 27 februari 1985 en de hoogte op de in besluit 4 vermelde percentages van de per 1 september 1981 genoten bezoldiging. Die bezoldiging stelde gedaagde op de gemiddelde bezoldiging in de periode oktober 1979 tot en met september 1980. Bij besluit 4 is appellant tevens opnieuw wachtgeld wegens het ontslag in 1985 toegekend (aangeduid als: recht 2). Dit geschiedde kennelijk ter vervanging van het bij besluit 1 toegekende wachtgeld, doch nu voor de periode van 1 april 1985 tot 29 oktober 1986.
3.3. Gedaagde stelde bij besluit 4 vast dat appellant terzake van recht 1 en recht 2 aanspraak had op nettobetalingen van f 6.911,55 onderscheidenlijk f 4.993,60. Op het nettobedrag van f 6.911,55 bracht gedaagde de belastbare wachtgeldbedragen ad f 4.372,69 en f 981,22 in mindering die hij in 1986 en 1992 netto - te weten na aftrek van de verplichte inhoudingen - had uitbetaald. Dit leidde op 10 juli 1998 tot een betaling van f 1.557,64 inzake recht 1 en van f 4.993,60 inzake recht 2. Gedaagde liet weten dat de wettelijke rente over de bruto nabetaalde bedragen, te berekenen vanaf 24 maart 1986 tot aan de dag der betaling, volgens een nog op te maken specificatie zou worden nabetaald.
3.4. Nadat partijen hun standpunten inzake besluit 3 en besluit 4 hadden gegeven, heeft de rechtbank de behandeling van het beroep tegen besluit 3 voortgezet en besluit 4 daarbij met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betrokken. Dit leidde op 28 september 1999 tot de aangevallen uitspraak.
De aangevallen uitspraak
4.1. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant bij vernietiging van dat (ingetrokken) besluit geen belang meer had nu hij geen vergoeding van door dat besluit geleden schade had gevorderd.
4.2. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 4 gegrond verklaard voor wat betreft de de daarin opgenomen berekeningsbasis. Zij was van oordeel dat gedaagde bij de vaststelling van recht 1 terwille van een zo getrouw mogelijke berekeningsbasis de inkomsten over het cursusjaar 1979-1980 had dienen aan te passen aan de algemene wijzigingen van de salarissen van het burgerlijk rijkspersoneel tot 1 september 1981. De rechtbank heeft besluit 4 in zoverre vernietigd, gedaagde opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen en daaraan een dwangsom verbonden.
4.3. De grief dat gedaagde op het nettobedrag van recht 1 de in 1986 en 1992 uitgekeerde bedragen niet bruto (althans: belastbaar) maar slechts netto in mindering had mogen brengen, verwierp de rechtbank, overwegend dat gedaagdes handelwijze voortvloeide uit de belastingwetgeving die inhield dat gedaagde de afgedragen loonheffing na afsluiting van die fiscale jaren niet meer met de fiscus kon verrekenen.
4.4. Ten aanzien van de verschuldigde - nog immer niet betaalde - wettelijke rente wegens vertraging in de (volledige) betaling van het wachtgeld stelde appellant dat gedaagde in dit bijzondere geval vanwege het bijzonder lange tijdsverloop primair sedert 1979 - omdat gedaagde toen al mede van appellants kant was benaderd inzake een mogelijke wachtgeldvoorziening - subsidiair sedert 1 januari 1992 rente op rente was verschuldigd. De rechtbank verwierp deze stellingen. Zij achtte artikel 1286 van het BW (oud) nog steeds van toepassing, overwegend dat voormelde vertraging - ook voor wat betreft de vertraging vanaf 1 januari 1992 - een tekortkoming was die een voortzetting vormde van onrechtmatige besluitvorming van vóór 1 januari 1992.
4.5. Appellant had in dit beroep tevens vergoeding gevorderd van de materiële en immateriële schade die hij had geleden als gevolg van de, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) strijdige, duur van de besluitvorming omtrent zijn wachtgeld. De rechtbank oordeelde dat die schade, voorzover zij een gevolg was van vertraging bij de betaling van het wachtgeld, reeds in de in overweging 4.4. bedoelde wettelijke rente lag besloten. Voorzover het verzoek mede was gericht op vergoeding van belastingschade, wees de rechtbank het af wegens het bij uitspraak 1 gegeven rechtens onaantastbare oordeel terzake.
4.6. De rechtbank bepaalde dat het griffierecht en de proceskosten - f 22,90 aan kosten voor openbaar vervoer en verblijf - aan appellant moesten worden vergoed. Voor vergoeding van de overige proceskosten die appellant had opgevoerd, zag zij in verband met het exclusieve en limitatieve karakter van artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht geen aanleiding.
Besluiten 5 en 6 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak
5.1. Hangende het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 8 november 1999 (hierna: besluit 5) de grondslag van recht 1 aangepast aan hetgeen bij de aangevallen uitspraak was opgedragen. Hij deelde mee de hieruit voortvloeiende nabetaling aan wachtgeld van f. 368,81 (netto) zo spoedig te zullen doen en de - nog steeds niet betaalde - wettelijke rente te zullen betalen.
5.2. Eerst bij ongedateerd op 16 januari 2001 verzonden besluit (hierna: besluit 6) heeft gedaagde de wettelijke rente over alle inzake recht 1 en recht 2 te laat betaalde en achterstallige bruto wachtgeldbetalingen berekend en met toepassing van artikel 1286 van het BW (oud) op f 14.571,68 vastgesteld. Dit bedrag aan wettelijke rente is op 6 februari 2001 betaald.
II B. Overwegingen
Omvang van het geding in hoger beroep
6. De omstandigheid dat besluit 5 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is genomen, vormt geen aanleiding besluit 5 met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb als onderdeel van het onderhavige geding aan te merken. Immers dit besluit komt, blijkens het feit dat appellant de grondslag en berekening van het wachtgeld zoals deze uiteindelijk bij besluit 5 zijn vastgesteld niet langer betwist, volledig aan appellants bezwaren tegemoet. Het eveneens ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit 6 daarentegen komt niet volledig aan appellants bezwaren tegemoet. Derhalve zal de Raad besluit 6 wel met overeenkomstige toepassing van artikel 6:19 van de Awb bij het onderhavige geding betrekken. Aangezien namens gedaagde ter zitting is erkend dat het bedrag van f 368,81 (netto) dat ingevolge besluit 5 zou worden uitbetaald nog niet was betaald en is toegezegd dat dit uiterlijk 21 december 2001 zou geschieden, zijn uitsluitend de volgende aangelegenheden nog in geding.
Verrekening van wachtgeld
7.1. Appellant betoogt dat bij besluit 4 op de daarbij nader vastgestelde netto wachtgeldaanspraken de in 1986 en 1992 gedane wachtgeldbetalingen ook slechts netto in mindering gebracht hadden mogen worden. De Raad ziet die grief slagen.
7.2. Gedaagde heeft bij de keuze van de door hem toegepaste wijze van vermindering kennelijk - en de rechtbank is hem daarin bij de aangevallen uitspraak gevolgd - het oog gehad op gevallen van terugvordering waarin een bestuursorgaan bedragen aan loonheffing, die het aan de belastingdienst heeft afgedragen over door toedoen van een betrokkene ten onrechte betaalde wachtgeldbedragen, door het verstrijken van het fiscale jaar niet meer met de fiscus kan verrekenen. Ingevolge 's Raads vaste rechtspraak kunnen in dergelijke gevallen de belastbaar betaalde wachtgeldbedragen worden teruggevorderd.
7.3. Gedaagde en de rechtbank hebben miskend dat het onderhavige geval hiervan verschilt. De in 1986 en 1992 uitbetaalde wachtgeldbedragen waren terecht betaald. Bij besluit 4 werden deze bedragen dan ook niet teruggevorderd, maar werd slechts vastgesteld op welk bedrag aan nabetaling van wachtgeld appellant gelet op de eerdere betalingen nog recht had. Er was voor gedaagde geen enkele grond de over die eerdere betalingen aan de belastingdienst afgedragen loonbelasting met de fiscus te verrekenen dan wel van appellant terug te vorderen. Gedaagde had bij besluit 4 derhalve het netto-equivalent van het verschil tussen (a) de bij besluit 4 vastgestelde bruto wachtgeldaanspraken inzake recht 1 en recht 2 en (b) de in 1986 en 1992 betaalde bruto wachtgeldbedragen moeten vaststellen en had dat netto-equivalent moeten nabetalen. Nu besluit 4 hiermee in strijd is, moet dit besluit ook in zoverre worden vernietigd en moet, nu dit bij de aangevallen uitspraak is nagelaten, in zoverre ook die uitspraak worden vernietigd. Gedaagde dient ter vervanging in zoverre van besluit 4 een nieuw besluit te nemen, daarbij het bedrag van bedoeld netto-equivalent vast te stellen en het verschil van dit bedrag met het op 10 juli 1998 reeds nabetaalde bedrag van f 6.551,24 netto (€ 2.972,82) na te betalen.
Wettelijke rente
8.1. Bij besluit 6 is de wettelijke rente, overeenkomstig het in de aangevallen uitspraak gegeven oordeel van de rechtbank, met toepassing van artikel 1286 (oud) van het BW berekend. Appellant acht dit onjuist.
8.1.1. Appellant stelt primair dat bij besluit 3 is toegezegd dat vanaf 24 maart 1996 rente op rente zou worden betaald. Daarvoor beroept hij zich op het verweerschrift in eerste aanleg van 15 januari 1997, omdat in dat geschrift eerst wordt vastgesteld dat besluit 3 een toezegging inhoudt dat wettelijke rente zou worden betaald en vervolgens wordt vermeld dat wettelijke rente, gelet op het systeem zoals dat ook uit 's Raads rechtspraak blijkt, door middel van rente op rente wordt betaald.
8.1.2. De Raad kan appellant in deze redenering niet volgen. Bij besluit 3 is ten aanzien van de wettelijke rente slechts meegedeeld dat deze over het niet uitbetaalde bedrag aan wachtgeld vanaf de onderscheidene vervaldata na 24 maart 1986 tot aan de dag der betaling zou worden vergoed, zonder dat nader is aangeduid op welke wijze deze rente berekend zou worden. De Raad kan in deze mededeling geen toezegging lezen om meer rente te vergoeden dan waartoe gedaagde voordien bij uitspraak 1 - waarin partijen hebben berust - gehouden werd geacht. Dat gedaagde nadien op 15 januari 1997 in het verweerschrift heeft beoogd toch nog een dergelijke toezegging te doen - hetgeen namens gedaagde is betwist - acht de Raad niet aannemelijk.
8.1.3. Appellant stelt subsidiair dat gedaagde vanaf het tijdstip waarop hij besluit 3 of besluit 4 had genomen - 31 januari 1996 onderscheidenlijk 26 mei 1998 - rente op rente had moeten vergoeden nu die besluiten nieuwe tekortkomingen inhielden. Hij acht het ook gezien de bijzonder lange duur van het herstel van de onrechtmatige besluitvorming in 1986 onredelijk dat gedaagde ook vanaf 1 januari 1992 nog jarenlang met vergoeding van rente volgens het systeem van artikel 1286 van het BW (oud) zou kunnen volstaan.
8.1.4. De Raad kan appellant ook hierin niet volgen. Bij besluit 1 is appellant op 24 februari 1986 over een te korte periode en op basis van een onjuiste berekeningsbasis wachtgeld toegekend. Dat aan de na 24 februari 1986 genomen besluiten 2, 3 en 4, die er op waren gericht die tekortkomingen te herstellen, nog steeds gebreken kleefden neemt niet weg dat er bij al die besluiten sprake was van (gedeeltelijke) voortzetting van de tekortkomingen van besluit 1 totdat deze eerst op 8 november 1999 bij besluit 5 ten volle waren hersteld. Derhalve is gelet op 's Raads vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de in TAR 1996, 102 en TAR 1997, 193 gepubliceerde uitspraken) bij de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat gedaagde met toepassing van artikel 1286 van het BW (oud) kon volstaan en houdt besluit 6 in zoverre rechtens stand. Hieraan doet niet af dat het vele jaren heeft geduurd eer de tekortkomingen van besluit 1 volledig zijn hersteld.
8.2. Bij besluit 6 is de wettelijke rente berekend over het verschil van (a) de bruto wachtgelduitkering zoals deze uiteindelijk door besluit 5 is komen vast te staan met (b) hetgeen in 1986 en in 1992 reeds was uitbetaald.
8.2.1. Appellant stelt dat uit uitspraak 1 voortvloeit dat gedaagde de bruto wachtgeldbedragen niet had mogen verminderen met de reeds in 1986 en in 1992 betaalde wachtgeldbedragen. Deze stelling faalt. Met de door appellant bedoelde passage in uitspraak 1 heeft de rechtbank niet beoogd aan te geven dat wettelijke rente ook verschuldigd is over wachtgeldbedragen die op tijd waren betaald, maar slechts dat de over het achterstallig wachtgeld verschuldige wettelijke rente verschuldigd is over de bruto (dus niet de netto) uitkeringsbedragen.
8.2.2. De Raad overweegt vervolgens dat gedaagde er bij de berekening van de wettelijke rente in besluit 6 van is uitgegaan (i) dat het ter uitvoering van besluit 5 te betalen bedrag van f 368,81 (netto) in december 1999 daadwerkelijk aan appellant is betaald en (ii) dat de in 1986 en in 1992 betaalde wachtgelduitkeringen op het ingevolge besluit 4 netto uit te betalen wachtgeld belastbaar in mindering mochten worden gebracht. Met verwijzing naar de overwegingen 6. en 7.3. stelt de Raad vast dat, nu beide veronderstellingen van gedaagde onjuist waren, de wettelijke rente te laag is vastgesteld. Derhalve kan besluit 6 in zoverre niet in stand blijven en dient gedaagde inzake de berekening van de wettelijke rente in zoverre een nieuw besluit te nemen uitgaande van de juiste gegevens terzake van (i) en (ii).
8.2.3. Ter zitting zijn namens gedaagde de stellingen van appellant onderschreven (iii) dat de wettelijke rente bij besluit 6 ten onrechte niet tot 6 februari 2001 maar slechts tot 1 februari 2001 onderscheidenlijk 2 februari 2001 is berekend en (iv) dat bij de berekening van de wettelijke rente vanaf 1 januari 2001 een te laag rentepercentage is toegepast. Besluit 6 kan ook in zoverre niet in stand blijven en gedaagde dient bij het nieuw te nemen besluit inzake de berekening van de wettelijke rente ook deze gebreken te herstellen.
8.3. Appellant heeft nog aangevoerd dat gedaagde aan de bij uitspraak 1 gegeven opdracht het griffierecht en de proceskosten te vergoeden eerst in november 1999 heeft voldaan, maar over die achterstallige betaling geen wettelijke rente heeft vergoed. Deze grief valt buiten de omvang van het onderhavige geding.
Belastingschade
9. Appellant verzoekt ook in hoger beroep tevens vergoeding van belastingschade. Hij stelt dat deze ten eerste daarin bestaat dat hij, als uiterlijk op 24 maart 1987 op zijn bezwaar was beslist en op dat tijdstip de verschuldigde wettelijke rente was betaald, in 1987 zijn fiscale rentevrijstelling ten volle had kunnen benutten en bij belegging van dat fiscale voordeel nog jarenlang de fiscale rente- en dividendvrijstellingen had kunnen gebruiken. Ten tweede stelt hij dat de wettelijke rente, als zij niet in 2001 maar voordien was betaald, niet naar het tarief van 52% doch naar dat van 45% was belast. Hij stelt dat overigens niet vaststaat dat het tarief van 52% van toepassing is, omdat de in 2001 ontvangen rente mogelijk in box 3 kan worden ondergebracht. Nu hierover nog geen duidelijkheid bestaat, verzoekt hij de Raad over de belastingschade nog geen eindoordeel te geven maar de zaak in zoverre aan te houden.
9.1. De Raad overweegt dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van belastingschade reeds bij uitspraak 1 heeft afgewezen omdat zij die schade in de verschuldigde wettelijke rente begrepen achtte. Nu tegen uitspraak 1 geen hoger beroep is ingesteld, is dit oordeel van de rechtbank rechtens onaantastbaar geworden. Reeds op die grond is het verzoek om vergoeding van belastingschade dat appellant hangende het beroep tegen besluit 3 opnieuw bij de rechtbank heeft ingediend, bij de aangevallen uitspraak terecht afgewezen, zodat deze uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.
Vergoeding van proceskosten
10.1. Appellant stelt voorts nog dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak had moeten bepalen dat hem de volgende kosten hadden moeten worden vergoed die hij in verband met het inleidend beroep heeft moeten maken: meerkosten door reizen per eigen vervoer, telefoon- en portokosten en gederfd inkomen wegens de door hem aan de zaak bestede tijd ad f 100,- per uur omdat hij als auteur een dergelijk bedrag had kunnen verdienen.
10.2. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat, gelet op het exclusieve en limitatieve karakter van artikel 8:75 van de Awb en het ter uitvoering daarvan gegeven Besluit proceskosten bestuursrecht, alleen de reis- en verblijfkosten in verband met het bijwonen van de zittingen kunnen worden vergoed. De aangevallen uitspraak moet derhalve in zoverre worden bevestigd. 's Raads uitspraak van 24 januari 1994 (JB 1995, 47) waarnaar appellant thans verwijst, biedt geen steun voor appellants standpunt, reeds nu het in die zaak om kosten in administratief beroep ging terzake waarvan destijds niet een soortgelijke wettelijke regeling bestond als ten tijde in geding terzake van de kosten in het beroep en hoger beroep bij de rechter. Evenmin vermag de Raad in te zien dat - zoals appellant thans zonder enige onderbouwing stelt - de redelijkheid en billijkheid, het discriminatieverbod, de artikelen 6 en 14 van het EVRM of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM tot een proceskostenveroordeling zouden nopen die boven de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde en de ter uitvoering daarvan gegeven voorschriften uitgaat.
10.3. Anders dan de rechtbank meent de Raad dat appellant, wegens het ontbreken van een mogelijkheid van openbaar vervoer in de nabijheid van zijn woonplaats, naast vergoeding van de treinkosten 2e klas aanspraak had op vergoeding van autokosten over een afstand van 7 kilometer van [woonplaats] naar Apeldoorn en vice versa ten bedrage van in totaal 2 x 14 x f 0,60 = f 16,80 (€ 7,62). Voorzover bij de aangevallen uitspraak is nagelaten gedaagde in de vergoeding van deze autokosten te veroordelen, kan die uitspraak niet in stand blijven. De Raad zal gedaagde aanvullend alsnog in deze proceskosten veroordelen.
Immateriële schade
11. Voorzover appellant heeft beoogd vergoeding te vragen van immateriële schade die hij stelt te hebben geleden door de ergernis die bij hem is ontstaan door het langdurig uitblijven van de beslissing op het bezwaar tegen besluit 1 en het lange tijdsverloop dat met de uitvoering van uitspraak 1 was gemoeid, ziet de Raad geen reden om op de voet van artikel 6:106 van het BW immateriële schadevergoeding toe te kennen, nu deze ernstige vertragingen er niet toe hebben geleid dat appellant in zijn eer of goede naam is geschaad dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Belang bij vernietiging van besluit 3
12. Appellant vecht de aangevallen uitspraak ook aan voorzover daarbij zijn inleidend beroep tegen het ingetrokken besluit 3 niet-ontvankelijk is verklaard. Ter zitting heeft hij gesteld dat hij door dit besluit op zichzelf weliswaar geen schade heeft geleden, maar dat hij belang had bij onrechtmatigverklaring van besluit 3 met het oog op vergoeding van rente op rente vanaf 1 februari 1996 en de mogelijkheid zich tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens te wenden. Deze grief kan niet slagen. Nu, zoals de Raad hiervoor heeft overwogen, de gebreken van besluit 3 gedaagde niet tot vergoeding van rente op rente noopten en niet aannemelijk is geworden dat voor een beroep op genoemd Hof vernietiging van besluit 3 nodig was, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant bij vernietiging van besluit 3 geen belang meer had en het inleidend beroep daartegen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Artikel 6 van het EVRM
13. Appellant betoogt tenslotte nog dat gedaagde artikel 6 van het EVRM ernstig heeft geschonden door eerst 5 jaar na de in 1979 genomen initiatieven wachtgeld toe te kennen, eerst na bijna 7 jaar op het bezwaar van 24 maart 1986 te beslissen, tijdens de aanhangige gerechtelijke procedures niet voortvarend verweerschriften in te dienen en niet binnen een redelijke termijn uitvoering aan uitspraak 1 te geven. Hij verzoekt onder verwijzing naar uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, gegeven op grond van artikel 41 (vroeger artikel 50) van het EVRM, om toewijzing van een non-pecuniary damage ten bedrage van f 15.000,-.
13.1. De Raad ziet, nu het geschil tussen partijen de toekenning van wachtgeld wegens ontheffing uit appellants nevenfunctie betreft, in de rechtspraak van genoemd Hof geen aanleiding artikel 6 van het EVRM niet van toepassing te achten. Vervolgens wijst de Raad er op dat, zoals hij al vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 25 oktober 2000, nr. 97/6612 AAW, gepubliceerd in RSV 2001/23), voor de aanvang van de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn tenminste een standpunt van het bestuursorgaan vereist is dat voldoende omlijnd is om als object voor aanvechting in rechte te kunnen dienen. Hiervan was eerst door het totstandkomen van besluit 1 op 24 februari 1986 sprake.
13.2. Gedaagde heeft bij besluit 2 erkend dat hij door pas na bijna 7 jaar op het op 24 maart 1986 tegen besluit 1 gemaakte bezwaar te beslissen dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat het redelijk was appellant vanaf april 1986 rente te vergoeden. Ook de uitvoering van uitspraak 1 heeft onaanvaardbaar lang geduurd doordat gedaagde appellants aanspraken terzake van het wegvallen van de lessen vanaf 1 september 1981 eerst 2,5 jaar na die uitspraak heeft vastgesteld. De door gedaagde voor deze vertraging aangevoerde redenen - complexiteit van de zaak en werkdruk - kunnen geen verontschuldiging vormen, ook al heeft appellant door zijn uitvoerige geschriften aan die complexiteit bepaaldelijk bijgedragen. Hoewel de Raad grond ziet voor de ergernis die gedaagdes langdurig gebrek aan zorgvuldigheid bij appellant heeft veroorzaakt, ook in verband met de inspanningen die appellant zich door het voortdurend aansporen van gedaagde heeft moeten getroosten, kan dit evenwel geen grond opleveren om de verzochte non-pecuniary damage toe te kennen, nu artikel 41 van het EVRM zich niet tot de nationale rechter richt maar slechts tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Derhalve moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd voorzover daarbij appellants verzoek om een non-pecuniary damage wegens schending van artikel 6 van het EVRM is afgewezen.
Uitvoering van deze uitspraak
14. De Raad ziet aanleiding gedaagde op te dragen de ingevolge de overwegingen 7.3., 8.2.2. en 8.2.3. nieuw te nemen besluiten op bezwaar binnen een termijn van zes weken na de verzending van deze uitspraak te nemen en binnen dezelfde termijn de ingevolge die nieuwe besluiten appellant nog toekomende bedragen te betalen. De Raad ziet voorts termen te bepalen dat de Staat der Nederlanden een dwangsom van € 100,- aan appellant zal verbeuren voor elke dag verstreken na die termijn, waarop gedaagde nog niet alle nieuw te nemen besluiten heeft genomen en nog niet volledig heeft betaald hetgeen hij ingevolge die besluiten moet betalen. Voor toewijzing van een renteloos voorschot als door appellant verzocht ziet de Raad geen grond.
Proceskosten in hoger beroep
15. De Raad ziet termen gedaagde inzake appellants proceskosten in hoger beroep te veroordelen tot een bedrag van f 62,- (€ 28,13) aan treinkosten en een bedrag van f 16,90 (€ 7,62) aan autokosten in verband met het bijwonen van twee zittingen. Appellant heeft daarnaast ook in hoger beroep weliswaar vergoeding van dezelfde soorten kosten verzocht als vermeld in overweging 10.1., maar de Raad ziet overeenkomstig zijn in de overwegingen 10.2. en 10.3. gegeven oordeel ook terzake van kosten in hoger beroep geen aanleiding gedaagde tot een hogere vergoeding te veroordelen dan uit artikel 8:75 van de Awb voortvloeit.
16. Gelet op al het vorenoverwogene wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het tegen besluit 4 ingestelde inleidende beroep ongegrond is verklaard voor wat betreft de in dat besluit vervatte vermindering met de bruto in 1986 en 1992 terzake van recht 1 nabetaalde bedragen;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 4 (ook) in zoverre alsnog gegrond en vernietigt besluit 4 in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt ter vervanging van besluit 4 in zoverre met inachtneming van overweging 7.3.;
Vernietigt de aangevallen uitspraak tevens voorzover daarbij is nagelaten gedaagde te veroordelen in appellants proceskosten terzake van gemaakte autokosten in eerste aanleg en veroordeelt gedaagde alsnog in dat bedrag van € 7,62, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Verklaart het beroep dat appellant hangende het hoger beroep geacht moet worden tegen besluit 6 te hebben ingesteld, gegrond voorzover dat in de overwegingen 8.2.2. en 8.2.3. is aangegeven, vernietigt besluit 6 in zoverre en bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit neemt met inachtneming van die overwegingen;
Verklaart het beroep tegen besluit 6 voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in appellants proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 35,75, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het in hoger beroep betaalde griffierecht van f 170,- (€ 77,14) aan appellant vergoedt;
Bepaalt dat gedaagde de ingevolge deze uitspraak nieuw te nemen besluiten binnen zes weken na verzending van deze uitspraak neemt en de betalingen ter uitvoering hiervan binnen dezelfde termijn verricht;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden een dwangsom van € 100,- aan appellant zal verbeuren.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) C. Dierdorp.
HD
13.02
Q