Home

Centrale Raad van Beroep, 30-08-2002, AE8195, 99/1146 AAW

Centrale Raad van Beroep, 30-08-2002, AE8195, 99/1146 AAW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 augustus 2002
Datum publicatie
30 september 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AE8195
Zaaknummer
99/1146 AAW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

99/1146 AAW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], verblijf houdende te [verblijfplaats], appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Bij besluit van 30 december 1997 heeft gedaagde appellants aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) afgewezen op de grond dat appellant weliswaar volledig arbeidsongeschikt is, maar dat hij niet is aan te merken als jeugdgehandicapte, doch dat zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden op

1 januari 1973, terwijl hij in het jaar aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag voorafgaande geen inkomen heeft verworven uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.

Bij besluit van 21 april 1998 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 30 december 1997 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 februari 1999 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op door zijn toenmalige gemachtigde mr. W.M. Heuveling, advocaat te Leeuwarden, bij aanvullend beroepschrift d.d. 30 augustus 1999 aangevoerde gronden.

Gedaagde heeft op 16 september 1999 een verweerschrift ingediend.

De opvolgend gemachtigde van appellant, mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal, heeft nadere stukken ingediend, waaronder een rapport d.d. 19 november 1999 van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard.

Gedaagde heeft een (ongedateerde) reactie van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Jeensma op het rapport van de zenuwarts Busard ingezonden.

De gemachtigde van appellant heeft een reactie d.d. 8 januari 2001 van de zenuwarts Busard op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts Jeensma ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 maart 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Visser, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H. Meijs.

De Raad heeft het onderzoek heropend en J.C.A. Weijmar Schultz, psychiater te Groningen, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.

De deskundige heeft op 3 juli 2001 rapport uitgebracht.

Bij schrijven van 28 november 2001 heeft gedaagde -onder verwijzing naar een meegezonden commentaar d.d. 26 november 2001 van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus- gereageerd op het rapport van de deskundige Weijmar Schultz.

Desgevraagd heeft de deskundige bij schrijven van 15 februari 2002 gereageerd op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts.

De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van de Raad, gehouden op 7 juni 2002, waar voor appellant is verschenen mr. Visser, voornoemd, terwijl gedaagde zich met voorafgaand bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.

II. MOTIVERING

Het bestreden besluit berust op gedaagdes standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is te stellen op 1 januari 1973. De keuze voor deze datum is ingegeven door de omstandigheid dat appellant eerst in de loop van 1973 tot geweldsdelicten is gekomen en berust mede op de gegevens die voorkomen in het omtrent appellant opgemaakte rapport van het Pieter Baan Centrum.

Appellant heeft aangevoerd dat hij als jeugdgehandicapte in de zin der wet is aan te merken, aangezien hij reeds op 16 december 1966, de dag waarop hij de 17-jarige leeftijd bereikte, arbeidsongeschikt was, welke arbeidsongeschiktheid sedertdien onafgebroken heeft voortbestaan. Hij heeft zich daarbij beroepen op het rapport d.d. 19 november 1999 van de zenuwarts Busard, die op grond van het door hem verrichte onderzoek heeft geconcludeerd dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, die vanaf de vroege jeugd van appellant aannemelijk is te achten, als gevolg waarvan appellant nimmer in staat is geweest gedurende een volle werkweek reguliere functies invulling te geven.

De bezwaarverzekeringsarts Jeensma heeft in zijn commentaar op het rapport van de zenuwarts Busard uiteengezet waarom dit rapport hem niet kan overtuigen. Hij houdt staande dat zich bij appellant een ernstige persoonlijkheidsstoornis heeft ontwikkeld. Deze stoornis leidde aanvankelijk niet duidelijk tot arbeidsongeschiktheid; voortschrijdende psychopatisering maakte inschakeling in het arbeidsproces vanaf 1973 onmogelijk.

De zenuwarts Busard heeft in zijn reactie d.d. 8 januari 2001 aangegeven dat hij in zijn rapportage valide heeft beargumenteerd dat zich bij appellant een ernstige persoonlijkheidsstoornis heeft ontwikkeld vanaf de vroege kindertijd, om welke reden appellant nimmer in staat is geweest daadwerkelijk regulier een werkrelatie invulling te geven.

De Raad heeft in een en ander aanleiding gevonden de psychiater J.C.A. Weijmar Schultz als deskundige te benoemen. De deskundige heeft in zijn rapport van 3 juli 2001, op basis van door hem verricht onderzoek en na kennisneming van door de behandelende sector verstrekte inlichtingen, geconcludeerd dat er op 16 december 1966 reeds sprake was van een ernstige persoonlijkheidsstoornis. De nu nog steeds aanwezige stoornissen in de persoonlijkheid, met zwakke ik-functies, problemen rondom regulatie en integratie, relatievorming, angsthantering en dergelijke, waren ook toen reeds aanwezig, omdat het hier een ontwikkelingsstoornis betreft, die reeds in de vroege jeugd zijn beslag krijgt. Er was toen sprake van een intern betrekkelijk ongeorganiseerd individu, die niet bij machte was greep op zijn situatie te krijgen, terwijl de externe omstandigheden buitengewoon ongunstig waren en op geen enkele wijze houvast en structuur boden. Het feit dat appellant zich op geen enkele wijze kon binden aan enige structuur, relatie, werkgever, baan, tehuis of wat dies meer zij, dient opgevat te worden als een rechtstreeks gevolg van deze ontwikkelingsstoornis en was niet, of in sterk verminderde mate, door hem beïnvloedbaar. Ten gevolge van genoemde als ziekte of gebrek aan te merken persoonlijkheidsstoornis was appellant op 16 december 1966, en daarna, geheel buiten staat arbeid te verrichten.

In zijn commentaar d.d. 26 november 2001 heeft de bezwaarverzekeringsarts M. Keus beargumenteerd waarom de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanname dat de stoornis pas jaren na 16 december 1966 dermate vormen had aangenomen, dat volledige arbeidsongeschiktheid kon worden aangenomen, ook na kennisneming van het rapport van de deskundige Weijmar Schultz overeind blijft. Hij doet de suggestie om zijn commentaar aan de deskundige voor te leggen met het verzoek zijn mening nog eens te heroverwegen.

In zijn reactie d.d. 15 februari 2002 heeft de deskundige Weijmar Schultz gemotiveerd uiteengezet waarom hij in de door de bezwaarverzekeringsarts aangedragen argumenten geen aanleiding ziet af te wijken van de conclusies, verwoord in zijn eerdere rapportage van 3 juli 2001.

De Raad overweegt dat het advies van de deskundige berust op een zorgvuldig onderzoek en dat de conclusies van de deskundige naar behoren medisch zijn onderbouwd. De deskundige heeft voorts het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op zijn rapport serieus in overweging genomen, waarna hij gemotiveerd heeft uiteengezet waarom hij zijn conclusies meende te moeten handhaven. Onder deze omstandigheden heeft de Raad geen enkele aanleiding om de door hem benoemde deskundige niet te volgen.

De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu dit berust op de onjuiste aanname dat appellant niet als jeugdgehandicapte is aan te merken. Gedaagde dient een nadere beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij zij aangetekend dat appellant niet langer een eerdere ingangsdatum dan één jaar voor datum aanvraag claimt.

Appellant heeft voorts verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente vanaf de ingangsdatum van de alsnog toe te kennen uitkering. Dit verzoek is voor inwilliging vatbaar, met dien verstande dat de wettelijke rente volgens vaste

jurisprudentie niet is verschuldigd vanaf de ingangsdatum van de uitkering, maar vanaf de eerste dag van de maand volgende op die waarin uiterlijk op de aanvraag beslist had behoren te worden, zijnde in casu 1 februari 1995, nu de aanvraag in oktober 1994 is gedaan en in artikel 5 van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (zoals dat destijds luidde) voor gevallen als het onderhavige een beslistermijn van dertien weken was voorgeschreven.

De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten, en wel tot een bedrag van € 644,- ter zake van rechtsbijstand in eerste aanleg, een bedrag van € 135,- voor het door de arts Terpstra uitgebrachte rapport, een bedrag van € 966,- ter zake van rechtsbijstand in hoger beroep en een bedrag van € 396,15 (f 800,- + f 73,-) voor de door de zenuwarts Busard uitgebrachte rapporten, derhalve in totaal € 2.141,15.

Het Uwv dient ten slotte het door appellant in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 (f 55,- + f 170,-) aan hem te vergoeden.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 779,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.362,15, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 102,10 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2002.

(get.) J. Janssen.

(get.) P.E. Broekman.

MH