Centrale Raad van Beroep, 10-10-2002, AE8966, 00/1398 AW
Centrale Raad van Beroep, 10-10-2002, AE8966, 00/1398 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 oktober 2002
- Datum publicatie
- 21 oktober 2002
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2002:AE8966
- Zaaknummer
- 00/1398 AW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/1398 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van Bestuur van het [ziekenhuis], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2000, nr. AWB 98/9144 WOB, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is mededeling gedaan van de toevoeging aan het procesdossier van enige met name genoemde stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 augustus 2002, waar namens appellante is verschenen haar echtgenoot mr. R.B. de Boo. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.J. Blanken, werkzaam bij CAPRA te Den Haag.
II. MOTIVERING
1.1. Appellante is van 1 oktober 1990 tot 1 september 1996 in dienst van het [ziekenhuis] ([ziekenhuis]) werkzaam geweest als secretaresse van de Medezeggenschapsraad. Het aan appellante met ingang van 1 september 1996 verleende ontslag is bij uitspraak van de Raad van 30 november 2000, nrs. 98/1857 AW en 99/553 AW, in stand gebleven. Tijdens de gerechtelijke procedure tegen dit ontslag heeft appellante aan gedaagde verzocht om aan de rechtbank respectievelijk de Raad een aantal documenten over te leggen en haar in het bezit van deze documenten te stellen. Bij (primair) besluit van 20 april 1998 heeft gedaagde dit verzoek ten aanzien van enkele documenten gehonoreerd en voor het overige afgewezen. Bij het thans bestreden besluit van 27 oktober 1998 heeft gedaagde, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Rechtspositionele Beschikkingen [ziekenhuis] (hierna: de Adviescommissie), het bezwaar tegen het besluit van 20 april 1998 ongegrond verklaard.
1.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij zijn uitspraak van 26 februari 2001, nr. 200001398/1, de aangevallen uitspraak bevestigd, onder overwegingen met betrekking tot de vraag of appellante een aanspraak op de door haar gevraagde documenten kon ontlenen aan de Wet openbaarheid van bestuur.
1.3. De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om aan appellante een groot aantal door haar gevraagde documenten over te leggen, jegens appellante als voormalig ambtenaar in dienst van het [ziekenhuis], in rechte stand kan houden.
2.1.1. In verband met appellantes stelling dat het primaire besluit, dat namens gedaagde ondertekend is door dr. ir. P.C.J. Leijh, lid van de Raad van Bestuur, onbevoegd is genomen, stelt de Raad vast dat, voorzover sprake is van een bevoegdheidsgebrek, het bestreden besluit in elk geval wel door gedaagde is genomen en ondertekend. Een eventueel aan het primaire besluit klevend gebrek acht de Raad daarmee naar vaste jurisprudentie afdoende gerepareerd.
2.1.2. De Raad kan appellante niet volgen in haar opvatting dat de Adviescommissie onjuist was samengesteld. Het door gedaagde dienaangaande vastgestelde reglement van 21 september 1994 schrijft niet voor dat de leden van de commissie in vaste dienst van gedaagde moeten zijn. Ten aanzien van het commissielid drs. R.A. Thieme Groen, die tijdens zijn dienstverband voorzitter van de Medezeggenschapsraad is geweest en vanaf augustus 1992 niet meer in dienst van gedaagde is, vermag de Raad niet in te zien dat deze behoort tot dezelfde divisie als waartoe appellante behoorde.
2.1.3. Appellante is van opvatting dat de door haar verzochte en bij het bestreden besluit geweigerde documenten door gedaagde hadden moeten worden overgelegd aan de rechtbank, aangezien deze documenten zijn aan te merken als "op de zaak betrekking hebbende stukken" als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad kan appellante niet volgen, aangezien de "op de zaak betrekking hebbende stukken" de geschriften zijn die onderdeel uitmaken van de totstandkoming van het primaire en het bestreden besluit. Indien, zoals in het onderhavige geval, aan de weigering om documenten over te leggen ten grondslag ligt dat de aanvrager geen aanspraak heeft op de gevraagde documenten, dan is voor de beoordeling door de rechter van de houdbaarheid van het besluit voldoende dat over de aard en inhoud van de documenten duidelijkheid bestaat. Aan deze voorwaarde is voldaan. De Raad merkt nog op dat de zienswijze van appellante zou meebrengen dat een besluit, houdende de weigering om documenten te overleggen, illusoir zou worden indien in een gerechtelijke procedure over die weigering de documenten zouden moeten worden overgelegd. De betrokkene zou daarmee immers, onafhankelijk van het resultaat van de gerechtelijke procedure, bereiken hetgeen het bestuursorgaan hem ontzegd had.
2.2.1. In verband met het partijen materieel verdeeld houdende geschil, merkt de Raad vooreerst op dat uit de in 1.1. genoemde uitspraak van de Raad blijkt, dat de Raad geen aanleiding heeft gevonden om nadere geschriften bij gedaagde op te vragen en dat de Raad meende dat voldoende stukken beschikbaar waren voor de beoordeling van het ontslag. Voorts overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 november 1995, gepubliceerd in TAR 1996, 3, dat op grond van algemeen aanvaarde (rechts)opvattingen omtrent het recht van eenieder om inzage te krijgen in gegevens, die over hem bij anderen berusten, ook een (gewezen) ambtenaar in beginsel volledig moet kunnen kennisnemen van al hetgeen in zijn personeelsdossier is opgeslagen, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten.
2.2.2. Gedaagde heeft bij zijn besluitvorming de hiervoor genoemde toets aangelegd en staat op het standpunt dat de aan appellante geweigerde documenten geen informatie bevatten over appellante of behoren tot het personeelsdossier van appellante. Van enkele door appellante gevraagde documenten heeft gedaagde ontkend dat zodanige stukken bestaan.
2.2.3. Naar appellantes gemachtigde ter zitting heeft bevestigd betrof haar verzoek de in het bezwaarschrift van 2 juni 1998 onder de punten 5 en 8 genoemde stukken. Appellante is van opvatting dat die documenten betrekking hebben op haar rechtspositie en van belang zijn voor de beoordeling van de houdbaarheid van het ontslag.
2.2.4. De onder punt 5 genoemde (gedeelten van) verslagen/besluitenlijsten van de bestuurscommissie van de Medezeggenschapsraad die betrekking hebben op de (rechtspositie van) appellante zijn in beginsel stukken waarop zij ingevolge de norm genoemd in 2.2.1. aanspraak zou hebben, doch gedaagdes gemachtigde heeft ter zitting herhaald dat zodanige verslagen/besluitenlijsten niet bestaan. Ook van de in punt 8 genoemde evaluatie-verslagen van de herplaatsingscoördinator, die eveneens voldoen aan deze norm, heeft gedaagde ontkend dat dergelijke stukken bestaan. De Raad ziet geen aanleiding aan de geloofwaardigheid van die ontkenningen van gedaagde te twijfelen.
2.2.5. De overige in punt 8 van het bezwaarschrift genoemde stukken, waaronder verschillende documenten die betrekking hebben op de rechtspositie van andere ambtenaren in dienst van gedaagde, behoren naar het oordeel van de Raad onmiskenbaar niet tot het personeelsdossier van appellante. Met betrekking tot de verslagen/besluitenlijsten van de Medezeggenschapsraad als producten die appellante tijdens haar dienstverband heeft vervaardigd merkt de Raad op, dat het onder omstandigheden denkbaar is dat door een ambtenaar gemaakte producten aan de orde komen bij het nemen van een besluit over de rechtspositie van de ambtenaar dan wel in een gerechtelijke procedure over een zodanig besluit, en dat die producten dan eveneens onderdeel uitmaken van het (proces)dossier. Dit brengt echter niet mee dat die stukken om die redenen behoren tot of geacht kunnen worden te behoren tot het personeelsdossier van de ambtenaar.
2.2.6. De Raad vermag tenslotte niet in te zien dat voor appellante als gewezen ambtenaar een andere grondslag valt aan te wijzen waaraan zij een aanspraak op verschaffing van de bedoelde documenten kan ontlenen. De Raad kan in dit verband appellante niet volgen in haar stelling dat de brief van 12 januari 1998 van mr. H.J. Houtkoper appellante een aanspraak zou geven op grond van het vertrouwensbeginsel.
3.1. Al het vorenstaande brengt mee dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
3.2. Aangezien de Raad geen aanleiding ziet om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T Hoogenboom en mr. P.G.M. Zwartkruis als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2002.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Pijper.