Home

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2002, AF1669 AL1548 AL2472 AN7468, 00/6408 ZW + 00/6409 AAW/WAO

Centrale Raad van Beroep, 03-12-2002, AF1669 AL1548 AL2472 AN7468, 00/6408 ZW + 00/6409 AAW/WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 december 2002
Datum publicatie
10 december 2002
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2002:AF1669
Zaaknummer
00/6408 ZW + 00/6409 AAW/WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 4:5, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 23, Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 25

Inhoudsindicatie

Feit dat aanvrager zich niet onderwerpt aan medisch onderzoek is niet een aan de aanvraag klevend gebrek in de zin van art. 4:5 Awb.

Met toepassing van art. 4:5 Awb is besloten de aanvraag om AAW/WAO-uitkering van appellant niet te behandelen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellant in verband hiermee tweemaal is verzocht om te verschijnen voor een nader onderzoek, waaraan hij geen gevolg heeft gegeven.

Ingevolge art. 14 AAW en art. 23 WAO is een verzekerde gehouden medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek, indien gedaagde zulks nodig oordeelt. In het onderhavige geval is gedaagde aan de beoordeling van de toepassing van deze bepalingen niet toegekomen, nu op grond van het bepaalde in art. 4:5 Awb de aanvraag van appellant buiten verdere behandeling is gelaten.

Naar het oordeel van de Raad geeft gedaagde aldus blijk van een onjuiste wetstoepassing. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vide zijn uitspraak van url(''14 december 2000, JSV 01/113'',../../uitspraak/showdetail_homepage.asp?ljn=ZB9073) ) geeft art. 4:5 Awb aan een bestuursorgaan de bevoegdheid een aanvraag niet in behandeling te nemen als deze onvolledig is of de gegevensverstrekking door de aanvrager onvoldoende is geweest. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ziet genoemd artikel op gebreken in de aanvraag die naar hun aard herstelbaar zijn. Naar het oordeel van de Raad is genoemde bepaling niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin aan de aanvraag geen gebreken kleven als hiervoor bedoeld, maar de aanvrager zich niet onderwerpt aan door gedaagde nodig geacht medisch onderzoek. De Raad wijst erop dat gedaagde in voorkomende gevallen met toepassing van art. 16 AAW en art. 25 WAO de mogelijkheid heeft gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat een verzekerde niet voor onderzoek(en) verschijnt.

Bestreden besluit komt wegens strijd met art. 4:5 Awb voor vernietiging in aanmerking.

De Raad van bestuur van het UWV, gedaagde.

mrs. Ch. van Voorst, D.J. van der Vos, Ch.J.G. Olde Kalter

Uitspraak

00/6408 ZW + 00/6409 AAW/WAO

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellant heeft mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 17 augustus 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Gedaagde heeft bij schrijven van 3 april 2001 van verweer gediend.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 oktober 2002, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Huisman, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Appellant heeft bij de rechtbank beroep doen instellen tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar met betrekking tot de beëindiging van zijn uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Voorts heeft appellant beroep doen instellen tegen het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Het ZW-geding

De rechtbank heeft in het ZW-geding, waarbij appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, als volgt overwogen:

"De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 15 februari 1994 eiser heeft geïnformeerd omtrent de stopzetting van zijn ZW-uitkering. Eiser heeft op 26 augustus 1997 bezwaar gemaakt tegen het stopzetten van die uitkering, zonder dat verweerder daarop bij wijze van besluit heeft gereageerd. Gezien de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt en de in dit geval ingevolge artikel 74 van de ZW te hanteren beslistermijn van dertien weken, stelt de rechtbank vast dat ten tijde van het instellen van het beroep op 6 oktober 1997 deze termijn nog niet was verstreken. Dit betekent dat verweerder -gezien het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)- ten tijde van het beroep nog niet in gebreke was tijdig te beslissen. Er is dan in het onderhavige geval geen sprake van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit waartegen beroep open staat als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb."

De Raad verenigt zich, mede gelet op de gedingstukken, met deze overwegingen en maakt deze tot de zijne.

Niettemin komt de aangevallen uitspraak, voorzover gegeven in het ZW-geding, voor vernietiging in aanmerking.

Dienaangaande overweegt de Raad dat de rechtbank het inleidend beroep, van oordeel zijnde dat dit niet kon slagen, gelet op artikel 6:10 van de Awb, niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.

Hetgeen in hoger beroep van de zijde van appellant is aangevoerd met betrekking tot de in de aangevallen uitspraak in het kader van het ZW-geding opgenomen overweging ten overvloede, behoeft gelet op evenvermelde vernietiging van de aangevallen uitspraak, geen bespreking meer.

Het WAO-geding

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep ongegrond heeft verklaard tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar dat op de aanvraag om AAW/WAO-uitkering geen beslissing was genomen. Voorts richt het beroep zich tegen de omstandigheid dat de rechtbank geen beslissing heeft gegeven met betrekking tot het hangende het beroep genomen besluit van 16 maart 1998, waarbij is besloten de aanvraag van appellant niet te behandelen. Ten slotte is dit besluit in hoger beroep inhoudelijk bestreden.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld: het niet tijdig nemen van een besluit. Blijkens artikel 6:20, eerste en tweede lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht een besluit op de aanvraag te nemen; dit geldt onder meer niet gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is. In het vierde en zesde lid van genoemd artikel is voorts bepaald dat het beroep wordt geacht mede gericht te zijn tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt; het beroep tegen het niet tijdig beslissen kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb moet onder aanvraag worden verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.

De Raad merkt het besluit van 16 maart 1998 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, van de Awb, waarbij alsnog op de aanvraag om uitkering is beslist. Gelet op het bepaalde in het vierde lid van dit artikel had de rechtbank het ingestelde beroep mede gericht dienen te achten tegen dit besluit, nu daarbij aan het beroep niet tegemoet wordt gekomen. Voorts had de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk dienen te verklaren, nu niet blijkt van een belang van appellant daarbij, als bedoeld in het zesde lid van artikel 6:20 van de Awb. Ten slotte had de rechtbank een oordeel dienen te geven over het besluit van 16 maart 1998 van gedaagde.

Het hiervoor overwogene in aanmerking nemend komt de aangevallen uitspraak voorzover het WAO-geding betreffend, eveneens voor vernietiging in aanmerking.

De Raad heeft, gelet op het bepaalde in artikel 26 van de Beroepswet, geen termen aanwezig geacht in verband met het voorgaande de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Partijen hebben hier ook niet om gevraagd.

Met betrekking tot het besluit van 16 maart 1998 overweegt de Raad als volgt.

Bij dit besluit is met toepassing van artikel 4:5 van de Awb besloten de aanvraag van appellant niet te behandelen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag en dat appellant in verband hiermee tweemaal is verzocht om te verschijnen voor een nader onderzoek, waaraan hij geen gevolg heeft gegeven.

De Raad heeft in dit geding de vraag te beantwoorden of gedaagde terecht en op goede gronden tot zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt is gekomen. De Raad komt tot een ontkennend antwoord op deze vraag en overweegt daartoe het volgende.

Ingevolge artikel 14 van de AAW en artikel 23 van de WAO is een verzekerde gehouden medewerking te verlenen aan een medisch onderzoek, indien gedaagde zulks nodig oordeelt. In het onderhavige geval is gedaagde aan de beoordeling van de toepassing van deze bepalingen niet toegekomen, nu op grond van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb de aanvraag van appellant buiten verdere behandeling is gelaten.

Naar het oordeel van de Raad geeft gedaagde aldus blijk van een onjuiste wetstoepassing. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vide zijn uitspraak van 14 december 2000, JSV 01/113) geeft artikel 4:5 van de Awb aan een bestuursorgaan de bevoegdheid een aanvraag niet in behandeling te nemen als deze onvolledig is of de gegevensverstrekking door de aanvrager onvoldoende is geweest. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming ziet genoemd artikel op gebreken in de aanvraag die naar hun aard herstelbaar zijn. Naar het oordeel van de Raad is genoemde bepaling niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin aan de aanvraag geen gebreken kleven als hiervoor bedoeld, maar de aanvrager zich niet onderwerpt aan door gedaagde nodig geacht medisch onderzoek. De Raad wijst erop dat gedaagde in voorkomende gevallen met toepassing van artikel 16 van de AAW en artikel 25 van de WAO de mogelijkheid heeft gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat een verzekerde niet voor onderzoek(en) verschijnt.

Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

Uit al het hiervoor overwogene vloeit voort dat het ingestelde hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, de inleidende beroepen dienen niet-ontvankelijk te worden verklaard, het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 16 maart 1998 dient gegrond te worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart de inleidende beroepen niet-ontvankelijk;

Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 16 maart 1998 gegrond;

Vernietigt het besluit van 16 maart 1998;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 102,12,- vergoedt.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2002.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.W.P. van der Hoeven.