Centrale Raad van Beroep, 14-01-2003, AF6338, 00/4746 NABW
Centrale Raad van Beroep, 14-01-2003, AF6338, 00/4746 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 januari 2003
- Datum publicatie
- 26 maart 2003
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AF6338
- Zaaknummer
- 00/4746 NABW
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
00/4746 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, op de bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 augustus 2000, reg.nr. 00/212 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met het reg.nr. 00/2931 NABW, behandeld ter zitting van 22 oktober 2002, waar appellante - met voorafgaande kennisgeving - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Loo, werkzaam bij de gemeente Groningen.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In het geding met het reg.nr. 00/2931 NABW wordt eveneens heden uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 19 augustus 1990 een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet, achtereenvolgens: naar de norm voor een thuis inwonend kind; van 8 maart 1991 tot en met 1 juli 1993 naar de norm voor een alleenstaande; van 2 juli 1993 tot en met 31 januari 1996 naar de norm voor een echtpaar, zulks wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam partner] (hierna: [naam partner]). Met ingang van 1 februari 1996 is de uitkering van appellante omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van ingekomen informatie dat appellante weer zou samenwonen met [naam partner], heeft de Sociale Recherche van de gemeente Groningen een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn telefoontaps beluisterd en zijn enkele getuigen verhoord. Ook zijn appellante en [naam partner] verhoord.
Op grond van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 1998, heeft gedaagde - voorzover hier van belang - bij besluit van 27 mei 1998 de uitkering van appellante over de periode van 1 juli 1996 tot en met 30 november 1997 herzien (lees: ingetrokken), omdat appellante aan gedaagde geen melding heeft gemaakt van het feit dat zij met ingang van 1 juli 1996 met [naam partner] weer een gezamenlijke huishouding is gaan voeren en [naam partner] beschikte over voldoende middelen om mede in de kosten van levensonderhoud van appellante te voorzien. Tevens heeft gedaagde daarbij de over die periode aan appellante ten onrechte betaalde bijstand van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 10 juni 1998 heeft gedaagde de over de periode van 1 juli 1996 tot en met 30 november aan [naam partner] ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van f 2.724,82 mede teruggevorderd van appellante.
Bij besluit van 8 december 1999 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 27 mei 1998 en 10 juni 1998 gedeeltelijk gegrond verklaard. Aangezien gedaagde bij nadere beschouwing onvoldoende grond aanwezig achtte om aan te nemen dat [naam partner] over voldoende middelen beschikte om mede in de kosten van levensonderhoud van appellante te voorzien, heeft gedaagde daarbij de intrekking van de uitkering van appellante gewijzigd in een herziening van haar recht op uitkering, in die zin dat appellante en [naam partner] met ingang van 1 juli 1996 gezamenlijk aanspraak konden maken op een uitkering naar de norm voor een echtpaar. In verband daarmee is het van appellante teruggevorderde bedrag verminderd tot f 9.588,16 aan te veel aan haar betaalde bijstand. Het mede van appellante teruggevorderde bedrag aan te veel aan [naam partner] betaalde bijstand is gehandhaafd op f 2.724,82.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 8 december 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard, waarmee appellante zich niet kan verenigen.
Appellante heeft in hoger beroep - kort weergegeven - het volgende aangevoerd:
- Appellante en haar gemachtigde zijn niet (op correcte wijze) uitgenodigd voor een zitting van de rechtbank.
- Ter zitting van de bezwarencommissie is ten onrechte geen gelegenheid geboden meegebrachte getuigen te horen.
- [naam partner] had zijn hoofdverblijf niet in de woning van appellante, zodat appellante onverkort recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande.
De Raad overweegt naar aanleiding daarvan het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt dat bij brief van de griffier van de rechtbank van 21 juni 2000 de gemachtigde van appellante is uitgenodigd om op 25 juli 2000 ter zitting van de rechtbank te verschijnen om te worden gehoord. In het briefhoofd is als kenmerk vermeld: 00/212 NABW, en als onderwerp: het verzet van [appellante] te [woonplaats]. Noch appellante noch haar gemachtigde zijn ter zitting van de rechtbank van 25 juli 2000 verschenen.
De gemachtigde van appellante heeft gesteld dat hij naar aanleiding van de uitnodiging telefonisch contact heeft opgenomen met de griffie van de rechtbank, waarbij hem verzekerd zou zijn dat - nu abusievelijk een (standaard)uitnodiging voor verzetzaken was toegezonden - een nieuwe uitnodiging zou worden gezonden. Nu dit niet is gebeurd en toch tot behandeling ter zitting is overgegaan en vervolgens uitspraak is gedaan, is naar het oordeel van de gemachtigde geen sprake van een rechtsgeldig tot stand gekomen uitspraak.
De Raad kan de gemachtigde van appellante hierin niet volgen.
Ingevolge artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden partijen na afloop van het vooronderzoek ten minste drie weken tevoren uitgenodigd om op een in de uitnodiging te vermelden plaats en tijdstip op een zitting van de rechtbank te verschijnen.
Vaststaat dat de gemachtigde tijdig is uitgenodigd voor een - openbare - zitting van de rechtbank (op 25 juli 2000) in het geding met het reg.nr. 00/212 NABW en dat deze uitnodiging hem heeft bereikt. Eveneens staat vast dat abusievelijk een standaardbrief voor verzetzaken in plaats van de standaardbrief voor beroepszaken aan de gemachtigde is gezonden. Niettemin kon en mocht de gemachtigde na zijn telefonische contact met de griffie voorafgaand aan de zittingsdatum er niet zonder meer van uitgaan dat de zitting op een andere datum en een ander tijdstip dan vermeld in de brief van 21 juni 2000 zou worden bepaald. Het had dan ook op de weg van de gemachtigde gelegen om, bij het uitblijven van een nieuwe uitnodiging, vroegtijdig - en in ieder geval vóór de eerder aangekondigde zittingsdatum - bij de griffie van de rechtbank te informeren naar een (nieuwe) zittingsdatum. Nu dit niet is gebeurd, moet deze handelwijze voor rekening en risico van appellante blijven. Aan het vorenstaande doet geen afbreuk dat de gemachtigde bij faxbericht van 19 juli 2000 aan de rechtbank heeft laten weten niet aanwezig te zullen zijn bij de behandeling ter zitting op (eveneens) 25 juli 2000 van een tweetal verwante verzetzaken van appellante met de reg. nrs. 00/142 NABW en 00/143 NABW.
Met betrekking tot de in hoger beroep herhaalde grond inzake het niet horen van getuigen in het kader van de bezwaarschriftprocedure onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank.
Uit de gedingstukken blijkt dat de gemachtigde van appellante tijdens de hoorzitting heeft verzocht een aantal meegebrachte getuigen te horen. De (voorzitter van de) bezwarencommissie heeft dit verzoek afgewezen. Uit het proces-verbaal van de hoorzitting komt naar voren dat bij de afwijzing van het verzoek een rol heeft gespeeld dat de komst van de - vijf - getuigen niet tevoren was aangekondigd, dat de gemachtigde vooraf mededeelde dat hij niet wist wat en waarover de getuigen zouden gaan verklaren en voorts dat appellante, [naam partner] en diens moeder wèl door de bezwarencommissie zijn gehoord.
Ingevolge artikel 7:8, eerste lid, van de Awb kunnen op verzoek van de belanghebbende door hem meegebrachte getuigen en deskundigen worden gehoord.
De Raad stelt voorop dat het hier geen verplichting maar een bevoegdheid (van de bezwarencommissie) betreft. De Raad stelt vervolgens vast dat niet is gebleken dat de bezwarencommissie op ongenoegzame gronden heeft besloten van het horen van de betrokken getuigen af te zien, terwijl ook overigens niet is gebleken dat de hoorzitting procedureel niet naar behoren zou zijn verlopen. De Raad merkt nog op dat het appellante en haar gemachtigde vrijstond in beroep bij de rechtbank getuigen mee te brengen, maar dat daarvan om hen moverende redenen is afgezien, en voorts dat in hoger beroep - ondanks de aankondiging in het beroepschrift dat getuigen zouden worden meegebracht - voorafgaand aan de zitting van de Raad daarvan door de gemachtigde uitdrukkelijk is afgezien.
Ten aanzien van de intrekking en de terugvordering overweegt de Raad het volgende.
De Raad onderschrijft de gronden waarop de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat voldoende is komen vast te staan dat [naam partner] in de in geding zijnde periode van 1 juli 1996 tot en met 30 november 1997 zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante aan de [adres] te [woonplaats].
Nu vervolgens niet is betwist dat appellante en [naam partner] reeds gedurende de periode van 2 juli 1993 tot laatstelijk 1 februari 1996 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, heeft gedaagde terecht - met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a (tekst tot 1 januari 1998), van de Abw - geconcludeerd dat appellante en [naam partner] in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden.
Aangezien appellante van de herstelde samenwoning respectievelijk de hervatte gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt aan gedaagde, heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenplicht. Nu gedaagde zich op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [naam partner] in de in geding zijnde periode gezamenlijk aanspraak konden maken op een uitkering naar de norm voor een echtpaar, staat vast dat in die periode als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht (ook) aan appellante tot een te hoog bedrag aan bijstand is toegekend, zodat de herziening van het recht op uitkering met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, niet onjuist kan worden geacht. De Raad is - wat de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 1997 betreft - ook niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan van herziening zou kunnen worden afgezien.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst vóór en vanaf 1 juli 1997). De hoogte van het teruggevorderde bedrag als zodanig is niet betwist. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien.
De Raad stelt voorts vast dat, gelet op het hiervoor overwogene, de medeterugvordering van appellante op grond van artikel 84, tweede en derde lid, van de Abw van de aan [naam partner] ten onrechte betaalde bijstand tot een bedrag van f 2.724,82 eveneens niet onjuist kan worden geacht.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken op 14 januari 2003.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.