Home

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2003, AI0250, 02/4926 AW

Centrale Raad van Beroep, 03-07-2003, AI0250, 02/4926 AW

Inhoudsindicatie

Kan aan het bepaalde in art. 6:5 Awb zijn voldaan wanneer men bij het instellen van beroep verwijst naar eerder ingebrachte gronden?

Uitspraak

02/4926 AW

U I T S P R A A K

met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:

[opposant], wonende te [woonplaats], opposant,

en

de Korpsbeheerder van de politieregio [naam politieregio], geopposeerde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij uitspraak van 20 februari 2003 heeft de Raad het door opposant ingestelde hoger beroep tegen een ten aanzien van opposant door de rechtbank Alkmaar op 14 augustus 2002, onder nummer 99/1135 AW, tussen partijen gegeven uitspraak niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de beroepsgronden niet tijdig bij de Raad zijn ingediend.

Tegen die uitspraak heeft mr. T.A.M. Drubbel, advocaat te Almere, namens opposant verzet gedaan.

Het verzet is behandeld ter zitting van 22 mei 2003, waar opposant in persoon is verschenen. Geopposeerde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. Koldewee, werkzaam bij de politieregio [naam politieregio].

II. MOTIVERING

In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Deze bepaling is ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.

De Raad stelt vast dat opposant in het door hem ingezonden beroepschrift van 25 september 2002 als gronden van het beroep verwijst naar hetgeen opposant in zijn beroepschrift aan de rechtbank in eerste aanleg heeft aangevoerd, naar hetgeen de gemachtigde van opposant tijdens de behandeling ter zitting bij diezelfde rechtbank heeft aangevoerd en naar hetgeen is opgenomen in de bij die behandeling door voornoemde gemachtigde overgelegde pleitnota.

De Raad overweegt dat aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb kan zijn voldaan wanneer men bij het instellen van beroep verwijst naar eerder aangevoerde gronden, indien de stukken waarnaar men verwijst bij het beroepschrift zijn overgelegd. De Raad merkt in dit verband op dat opposant in zijn beroepschrift van 25 september 2002 stelt (afschriften van) de stukken waarnaar verwezen wordt met het nog in te dienen aanvullend beroepschrift te zullen overleggen.

De Raad stelt vast dat het aanvullend beroepschrift pas is ingediend na het verstrijken van de termijn waarbinnen opposant bij aangetekend schrijven van 4 november 2002 de gelegenheid was geboden de beroepsgronden in te dienen. De aangekondigde stukken waren daar niet bijgevoegd.

Bij de beoordeling van het verzet neemt de Raad echter de inhoud van het schrijven van de Raad van 2 oktober 2002 in aanmerking, waarbij opposant voor het eerst in de gelegenheid is gesteld de gronden van het beroep alsnog in te dienen. De tekst van dit schrijven luidt, voorzover hier van belang:

"Volledigheidshalve deel ik u mee, dat alle gedingstukken die in eerste aanleg zijn overgelegd, inclusief het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting en de overgelegde pleitnota's met eventuele bijlagen, door de desbetreffende rechtbank aan deze Raad worden toegezonden. U kunt volstaan met een verwijzing naar deze stukken. Ik verzoek u deze stukken niet meer toe te zenden."

Nu opposant echter in zijn geval met het inzenden van de stukken waarnaar hij had verwezen aan de verplichting tot het indienen van de gronden zou hebben voldaan ziet de Raad in dit schrijven van 2 oktober 2002 aanleiding het verzet met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:55, vijfde lid, onder c, van de Awb gegrond te verklaren. Gelet op artikel 8:55, zevende lid, van de Awb vervalt de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het verzet gegrond.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2003.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.W.J. Hospel.