Home

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2003, AL7047, 00/4220 NABW

Centrale Raad van Beroep, 09-09-2003, AL7047, 00/4220 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 september 2003
Datum publicatie
9 oktober 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AL7047
Zaaknummer
00/4220 NABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73

Inhoudsindicatie

Verzoek tot veroordeling tot schadevergoeding bestande uit bedrijfsschade en schade aan inbeslaggenomen auto. In onderhavige geval wordt er voor gekozen het schadeaspect integraal over te laten aan de burgerlijke rechter.

Uitspraak

00/4220 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. H.M.G. Brunklaus, advocaat te Purmerend, op de in een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 juni 2000, reg.nr. 99-8962 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde heeft mr. H.R.M. Jenné, advocaat te Alkmaar, bij brief van 19 oktober 2000 een verweerschrift ingediend, waarop mr. Brunklaus bij brief van 7 mei 2003 (met bijlagen) heeft gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van 13 mei 2003, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brunklaus, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Jenné.

De Raad heeft het onderzoek heropend.

Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende, gelet op de omvang van het geding in hoger beroep van belang zijnde, feiten.

De partner van appellant, [naam partner] (hierna: [naam partner]), ontving in de gemeente Purmerend een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW), respectievelijk de Algemene bijstandswet (Abw).

Omdat gedaagde voornemens was de uitkering van [naam partner] met ingang van 1 juni 1995 te beëindigen en de ten onrechte aan [naam partner] betaalde bijstand mede van appellant terug te vorderen, heeft gedaagde op 10 juni 1999 de president van de rechtbank Haarlem verzocht om verlof voor het leggen van conservatoir beslag op een aan appellant in eigendom toebehorende auto van het merk [automerk], met een waarde van ongeveer f 30.000,--. Daarbij is aangegeven dat de vordering een bedrag van ongeveer f 90.000,-- beloopt. Op eveneens 10 juni 1999 is verlof verleend, waarna gedaagde op 14 juni 1999 conservatoir beslag heeft doen leggen op de auto en de auto in gerechtelijke bewaring heeft doen stellen.

Bij besluit van 24 juni 1999 heeft gedaagde de over de periode van 1 juli 1995 tot 1 juni 1999 aan [naam partner] betaalde bijstand tot een bedrag van f 105.082,30 mede van appellant teruggevorderd. Op 6 juli 1999 heeft gedaagde dit besluit aan appellant doen betekenen, als gevolg waarvan het gelegde beslag executoriaal is geworden.

Bij vonnis van 24 augustus 1999 heeft de president van de rechtbank geweigerd het beslag en de gerechtelijke bewaring op te heffen, omdat naar zijn oordeel - uitgaande van een vordering van f 105.082,30 - geen sprake was van misbruik van executiebevoegdheid.

Bij besluit van 11 oktober 1999 heeft gedaagde, beslissende op het door appellant tegen het besluit van 24 juni 1999 gemaakte bezwaar, het bedrag van de terugvordering nader bepaald op f 137.467,84.

Hangende het door appellant tegen het besluit van 11 oktober 1999 ingestelde beroep heeft de president van de rechtbank bij uitspraak van 21 december 1999 het besluit van 11 oktober 1999 geschorst voorzover daarbij de over de periode van 1 juni 1995 tot 1 januari 1999 aan [naam partner] verleende bijstand mede van appellant wordt teruggevorderd. Daaraan ligt de overweging ten grondslag dat aan [naam partner] gezinsbijstand was verleend en dat van de verzwegen partner (appellant) over de periode vóór 1 januari 1999 niet kon worden teruggevorderd op grond van artikel 59, tweede lid, van de ABW, respectievelijk artikel 84, tweede lid (oud), van de Abw. Bij vonnis van eveneens 21 december 1999 heeft de president van de rechtbank het beslag en de gerechtelijke bewaring opgeheven, na een daartoe strekkend verzoek van appellant onder aanbieding van betaling van een bedrag groot f 10.000,--.

Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 27 maart 2000 het besluit van 11 oktober 1999 gewijzigd en daarbij het bedrag van de terugvordering van [appellant] verminderd tot f 10.153,94, zijnde - slechts - de over de periode van 1 januari 1999 tot 1 juni 1999 ten onrechte aan [naam partner] betaalde bijstand.

Appellant heeft bij de rechtbank de juistheid van dit laatstelijk van hem teruggevorderde bedrag niet betwist. Wel heeft appellant de rechtbank verzocht gedaagde, op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden. De gestelde schade (een bedrag van in hoofdsom

f 16.337,02) bestaat, kort gezegd, uit de extra kosten die appellant in de uitoefening van zijn (koeriers)bedrijf heeft moeten maken doordat hij vanaf 14 juni 1999 niet heeft kunnen beschikken over de auto, en uit schade die gedurende de gerechtelijke bewaring aan de auto is opgetreden.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 11 oktober 1999 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 27 maart 2000 ongegrond verklaard. Voorts heeft zij het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen en daartoe het volgende overwogen:

"Naar het oordeel van de rechtbank volgt de schade die [appellant] stelt te hebben geleden niet uit het vernietigde (deel)besluit [van 11 oktober 1999], althans staat die schade niet in een zodanig verband hiermee dat zij als gevolg van dat (deel)besluit aan B&W Purmerend kan worden toegerekend. Immers, het besluit van 11 oktober 1999 was weliswaar wat betreft de hoogte van het van [appellant] gevorderde bedrag grotendeels onrechtmatig, maar ook bij het herziene besluit [van 27 maart 2000] resteerde nog een aanzienlijke vordering op [appellant] op grond waarvan beslag op de [automerk] toegelaten was. Derhalve kan niet gezegd worden dat B&W Purmerend onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld (…).".

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen - uitsluitend - de afwijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding gekeerd.

Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde desgevraagd meegedeeld dat de gemeente Purmerend ook zou zijn overgegaan tot het leggen van conservatoir beslag op de auto, indien vanaf het begin zou zijn uitgegaan van een vordering ter hoogte van f 10.153,94.

De Raad overweegt het volgende.

Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:73 van de Awb komt naar voren dat de bestuursrechter niet verplicht is om te oordelen over een verzoek om veroordeling tot schadevergoeding, maar er ook voor kan kiezen het schadeaspect integraal over te laten aan de burgerlijke rechter. Die keuze kan naar het oordeel van de Raad bijvoorbeeld aan de orde zijn, indien duidelijk is dat de gestelde schade niet uitsluitend het gevolg kan zijn van het in beroep bij de bestuursrechter bestreden besluit (en, in die gevallen waarin het beroep is gericht tegen een besluit op bezwaar, het daaraan voorafgegane primaire besluit).

Die situatie doet zich hier voor. Een gedeelte van de gestelde schade heeft immers betrekking op een periode waarin ten aanzien van appellant nog geen terugvorderingsbesluit was genomen. Voorzover de gestelde schade ziet op die periode, kunnen als mogelijk schadeveroorzakend handelen slechts in beeld komen het door de gemeente Purmerend (doen) leggen van conservatoir beslag op en het in gerechtelijke bewaring (doen) stellen van de auto.

Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak - wel - een inhoudelijk oordeel over het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding heeft gegeven, acht de Raad het geraden de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te vernietigen.

De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding is afgewezen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door de gemeente Purmerend aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Purmerend aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2003.

(get.) G.A.J. van den Hurk

(get.) P.C. de Wit

FB/9/9