Home

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2003, AN8062, 01/5194 AOW

Centrale Raad van Beroep, 13-10-2003, AN8062, 01/5194 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 oktober 2003
Datum publicatie
19 november 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AN8062
Zaaknummer
01/5194 AOW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:9, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:11

Inhoudsindicatie

Is met de gekozen wijze van verzending het risico op termijnoverschrijding aanwezig?

Uitspraak

01/5194 AOW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellant,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellant is, op bij beroepschrift -annex bijlagen- aangevoerde gronden, in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 31 juli 2001, waarnaar hierbij zij verwezen.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 22 maart 2002 het verweer aangevuld.

Bij brief gedateerd 15 april 2002 zijn door appellant nadere gegevens overgelegd.

Bij brief van 20 december 2002 heeft appellant een vraag van de Raad beantwoord. Bij brief van 3 maart 2003 heeft appellant -naar aanleiding van een vraag van de Raad- een nader stuk ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 september 2003, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.

II. MOTIVERING

Alvorens te kunnen toekomen aan het geschil dat partijen verdeeld houdt, zal de Raad eerst moeten nagaan of het hoger beroep ontvankelijk is.

In dat verband overweegt de Raad als volgt.

De in hoger beroep aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, gedateerd 31 juli 2001, is op dezelfde dag verzonden. Uit artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb volgt dan dat de beroepstermijn liep tot en met 11 september 2001. Blijkens het poststempel van het zich onder de gedingstukken bevindende hoger beroepschrift is het beroepschrift op 11 september 2001 ter post bezorgd. Het hoger beroepschrift is evenwel eerst op 25 september 2001 bij de Raad ontvangen. Het voorgaande brengt -gezien artikel 6:9 van de Awb- mee dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. Immers, in het tweede lid van evengenoemd artikel is bepaald dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen.

Bij brief gedateerd 3 december 2002 heeft de Raad aan appellant verzocht aan de Raad mee te delen om welke reden het beroepschrift niet-tijdig is ingediend.

Appellant heeft daarop bij brief van 20 december 2002 geantwoord dat hij het beroepschrift laat aan de Raad heeft toegezonden omdat hij heel ziek is. Hij dient, soms voor een paar dagen, maar soms ook voor een aantal weken, in het ziekenhuis te verblijven.

Daarop heeft de Raad aan appellant verzocht de gestelde reden van de late inzending van het beroepschrift met een medische verklaring te onderbouwen. Concreet is verzocht bij die verklaring te vermelden gedurende welke exacte perioden appellant na 31 juli 2001 in het ziekenhuis opgenomen is geweest.

Appellant heeft daarop bij brief gedateerd 3 maart 2003 aan de Raad laten weten dat hij, onder andere, was gehospitaliseerd van 14 augustus 2001 tot en met 9 oktober 2001. Bijgevoegd is een verklaring van de behandelend specialist. Uit de verklaring leidt de Raad af dat appellant lijdt aan een bloedziekte die frequente transfusies noodzakelijk maakt. Uit de verklaring blijkt niet of, en zo ja, gedurende welke perioden, appellant gehospitaliseerd is geweest.

De Raad stelt vast dat het feit dat appellant -gesteldelijk- gehospitaliseerd was, hem er niet van heeft weerhouden om op

11 september 2001 een beroepschrift in te dienen. De Raad moet verder concluderen dat uit de door appellant overgelegde medische verklaring niet blijkt dat appellant op medische gronden buiten staat is geweest om zoveel eerder dan op

11 september 2001 -de laatste dag van de beroepstermijn- desnoods in summiere of voorlopige vorm, een hoger beroepschrift in te sturen dat het hoger beroep (gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb) als tijdig ingediend had moeten worden beschouwd.

De Raad acht ten slotte van belang dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:9 van de Awb blijkt dat in een geval als het onderhavige onder omstandigheden wel sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar dat zulks niet aangenomen kan worden wanneer de "gekozen wijze van verzending een niet te verwaarlozen risico in zich draagt dat het geschrift langer dan een week onderweg is". De door appellant gekozen wijze van verzending van het beroepschrift, via de Marokkaanse officiële postdienst, draagt naar het oordeel van de Raad een risico als hiervoor bedoeld in zich, nu via de officiële postdienst vanuit of naar Marokko verzonden poststukken doorgaans in ieder geval niet eerder dan enige dagen na verzending te bestemder plekke arriveren, waarbij het niet ongebruikelijk is dat een poststuk ten minste een week onderweg is. Hieruit volgt reeds dat deze wijze van verzending een niet te verwaarlozen risico in zich draagt dat een poststuk niet binnen een week na verzending te bestemder plekke arriveert.

De Raad concludeert dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is.

Appellant dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.

De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2003.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) M.F. van Moorst.