Centrale Raad van Beroep, 18-11-2003, AN8942, 01/6358 WW
Centrale Raad van Beroep, 18-11-2003, AN8942, 01/6358 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 november 2003
- Datum publicatie
- 2 december 2003
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2003:AN8942
- Zaaknummer
- 01/6358 WW
Inhoudsindicatie
In geval bekend is of had kunnen zijn dat een gemachtigde namens betrokkene optreedt, vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na de verzending van het besluit aan de gemachtigde.
Uitspraak
01/6358 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op
8 november 2001 tussen partijen gewezen mondelinge uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 september 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.A.W. Zebregs, werkzaam bij het Uwv, als zijn gemachtigde, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft appellant geweigerd met ingang van 20 januari 1999 aan gedaagde een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen. Aan die weigering ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde, nu zij te kennen heeft gegeven vanaf 20 augustus 1998 niet beschikbaar te zijn om werk te aanvaarden wegens arbeidsongeschiktheid, niet als werkloos in de zin van de WW kan worden aangemerkt.
Namens gedaagde heeft mr. Fischer, voornoemd, bij schrijven van 26 juli 2000 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 februari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet tijdig is ingediend en geen aanleiding wordt gezien om in het voorliggende geval de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Haarlem het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en appellant veroordeeld tot vergoeding aan gedaagde van de proceskosten en het betaalde griffierecht. Zij heeft daartoe, gelet op artikel 2:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de voorhanden zijnde gegevens, geoordeeld dat appellant het besluit van 31 mei 2000 niet alleen aan gedaagde zelf maar tevens aan de gemachtigde van gedaagde, mr. Fischer, had dienen toe te zenden. Nu laatstgenoemd besluit pas op 20 juli 2000 aan mr. Fischer is toegezonden, is naar haar oordeel de termijn voor bezwaar aangevangen de dag na de bekendmaking van dat besluit aan mr. Fischer als gemachtigde van gedaagde, zodat het op 28 juli 2000 ontvangen bezwaarschrift tijdig is ingediend.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank niet in rechte stand kan houden omdat niet aan hem kenbaar is gemaakt dat mr. Fischer in de onderhavige zaak als gemachtigde van gedaagde zou optreden. Dat mr. Fischer in een andere zaak van gedaagde heeft opgetreden, impliceert niet dat dit ook geldt voor de onderhavige zaak. De enkele omstandigheid dat in een andere zaak de beslissing op bezwaar d.d. 12 mei 2000, die bij brief van 15 mei 2000 ook aan mr. Fischer is toegezonden, vermeldt dat er met betrekking tot de onderhavige zaak, waarin het gaat om de WW-rechten van gedaagde na 19 januari 1999, een nadere primaire beslissing zal worden afgegeven, biedt daarvoor niet voldoende grond. Het besluit van 31 mei 2000 behoefde derhalve, zo stelt appellant, niet aan mr. Fischer te worden toegezonden.
In verweer heeft mr. Fischer namens gedaagde betoogd dat het appellant wel kenbaar had kunnen en moeten zijn dat hij in de onderhavige zaak als gemachtigde van gedaagde zou optreden.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 2:1, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Naar de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraken van 23 mei 2001, gepubliceerd in
, en 11 november 2003, nr. 00/3086, 3087, 3088 NABW, vloeit hieruit onder meer voort dat, indien het bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.Gelet op de voorhanden zijnde gegevens, beantwoordt ook de Raad de vraag of het appellant kenbaar was, dan wel kenbaar kon zijn, dat mr. Fischer (ook) in de voorliggende zaak als gemachtigde van gedaagde zou optreden bevestigend. Hij wijst er daartoe op dat, waar appellant blijkens de overweging in de beslissing op bezwaar d.d. 12 mei 2000 kennelijk in het door mr. Fischer ingediende bezwaarschrift d.d. 13 april 2000, waarvan de gronden door mr. Fischer bij schrijven van 10 mei 2000 zijn aangevuld, mede een aanvraag ziet om vaststelling van gedaagdes WW-rechten met ingang van een verdergelegen datum, te weten 20 januari 1999, niet anders kan worden geconcludeerd dan dat die aanvraag namens gedaagde is gedaan in een door mr. Fischer als gedaagdes gemachtigde aan appellant toegezonden schrijven. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat, gelet op artikel 2:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 3:41, eerste lid, van die wet, het op die aanvraag genomen besluit van 31 mei 2000 had moeten worden bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan de gemachtigde mr. Fischer, alsmede dat, nu laatstgenoemd besluit pas bij schrijven van 20 juli 2000 aan mr. Fischer is toegezonden, de bezwaartermijn, gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, met ingang van de dag na de verzending van bedoeld besluit aan mr. Fischer is aangevangen.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om appellant te veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep, welke zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Draagt appellant op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen een nieuw besluit te nemen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 348,-- wordt geheven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van
P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.