Home

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2003, AN9334, 00/1050 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 14-11-2003, AN9334, 00/1050 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 november 2003
Datum publicatie
4 december 2003
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2003:AN9334
Zaaknummer
00/1050 WAZ
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75, Beroepswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2021] art. 21a, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 1

Inhoudsindicatie

Proceskostenveroordeling. Partnerrelatie: is er sprake van deskundig en beroepsmatig verleende rechtsbijstand?

Uitspraak

00/1050 WAZ

U I T S P R A A K

met toepassing van artikel 21a van de Beroepswet inzake de kosten van het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[verzoekster], wonende te [woonplaats], gedaagde, thans verzoekster.

I. INLEIDING

Bij schrijven van 20 december 2002 heeft appellant het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.

Bij schrijven van 28 januari 2003 heeft C. Dik, werkzaam bij INGRE/BTB, (hierna: Dik) als gemachtigde van verzoekster het bij brief van 22 oktober 2002 - in het kader van eerder verleende toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om het onderzoek ter zitting achterwege te laten - gedane verzoek appellant in de proceskosten te veroordelen, nader toegelicht.

Appellant heeft zich, onder andere in zijn bovengenoemde brief van 20 december 2002, gekeerd tegen de verzochte veroordeling in de proceskosten, daarbij twijfels uitsprekend ten aanzien van de beroepsmatigheid van de verleende rechtsbijstand.

Naar aanleiding van een schrijven van de Raad van 18 maart 2003, waarin werd verzocht om nader aan te geven in hoeverre het verlenen van rechtsbijstand tot de doelstelling van INGRE/BTB behoort, heeft Dik de Raad bij schrijven van 17 april 2003 medegedeeld van mening te zijn in deze zaak als deskundige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te zijn opgetreden en dat de door hem aan verzoekster in rekening gebrachte kosten om die reden voor vergoeding in aanmerking komen. Voor het geval de Raad van oordeel zou zijn dat hij niet als deskundige is opgetreden, heeft Dik verzocht zijn werkzaamheden voor verzoekster te scharen onder artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.

Bij schrijven van 20 juni 2003 heeft appellant - onder overlegging van stukken - gesteld dat Dik de partner is van verzoekster en dat om die reden niet kan worden gesproken van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts heeft appellant onder verwijzing naar jurisprudentie zich verzet tegen het standpunt van Dik dat hij is aan te merken als deskundige in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb. Uit de door appellant meegestuurde stukken blijkt dat Dik in ieder geval sinds

11 januari 2002 op hetzelfde adres woonachtig is als verzoekster.

Verzoekster heeft desgevraagd bij brief van 30 juli 2003 bevestigd dat Dik haar partner is.

Bij schrijven van 27 augustus 2003 heeft Dik de Raad onder andere meegedeeld dat zijn zakelijke relatie met verzoekster eind 2001 veranderde in een persoonlijke relatie en dat op 21 november 2001 een samenlevingscontract is getekend tussen hem en verzoekster, waarna hij zich begin januari 2002 tezamen met verzoekster officieel heeft gevestigd op het huidige adres.

Elk der partijen heeft, desgevraagd, schriftelijk toestemming verleend voor afdoening buiten zitting.

II. MOTIVERING

Met artikel 21a van de Beroepswet is aan de Raad de bevoegdheid gegeven om in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, op verzoek van een partij dat orgaan bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten.

Blijkens de in rubriek I vermelde brieven heeft (de gemachtigde van) verzoekster verzocht appellant te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, bestaande uit het totaal van de door Dik vanaf 4 oktober 2000 aan de zaak bestede uren (waaronder ook de tijd gemoeid met de aanwezigheid ter zitting van de Raad gehouden op 22 februari 2002) vermenigvuldigd met het door hem gehanteerde uurtarief en opgehoogd met 19% BTW.

De Raad is van oordeel dat doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan het feit van de partnerrelatie van Dik met verzoekster. De Raad concludeert derhalve dat in het onderhavige geval geen sprake is van een deskundige als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb omdat Dik - vanwege zijn partnerrelatie met verzoekster - niet als onpartijdig is te beschouwen.

Om dezelfde reden is evenmin sprake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb.

Voor zover verzoekster vergoeding van kosten heeft gevorderd die zijn gemaakt vóór het ontstaan van de partnerrelatie overweegt de Raad dat deze evenmin voor vergoeding in aanmerking komen omdat, voor zover al sprake is van in deze procedure verrichte proceshandelingen als vermeld in de bijlage bij het Bpb, verzoekster deze stukken op eigen naam heeft ingediend en naar vaste jurisprudentie van de Raad voor een door betrokkene op eigen naam ingediend beroep- of verweerschrift geen vergoeding van proceskosten kan worden toegekend, ook al is dit beroepschrift door of met hulp of na advies van een professioneel rechtshulpverlener opgesteld.

Voor zover uit het door (gemachtigde van) verzoekster ingediende statusoverzicht moet worden afgeleid dat vergoeding wordt gevorderd van verletkosten overweegt de Raad dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen. Artikel 1 onder d, van het Bpb voorziet slechts in de mogelijkheid van vergoeding van verletkosten van een partij. In dit geval gaat het echter om verletkosten van de gemachtigde van verzoekster, terwijl verzoekster op de zitting van de Raad van 22 februari 2002 in persoon aanwezig was.

In het licht van het vorenstaande acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

De namens verzoekster gevorderde veroordeling van appellant om het betaalde griffierecht ad € 77,14 te vergoeden komt niet voor toewijzing in aanmerking omdat dat griffierecht niet is betaald in het kader van het onderhavige hoger beroep maar in het kader van het door verzoekster ingestelde - en bij uitspraak van de Raad van 5 april 2002 (01/1494 WAZ) afgehandelde - hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 januari 2000.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Wijst het verzoek appellant te veroordelen in de proceskosten van verzoekster af.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2003.

(get.) J. Janssen.

(get.) M.H.A. Uri.

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.