Home

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2004, AO8396, 02/4949 AW

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2004, AO8396, 02/4949 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 april 2004
Datum publicatie
28 april 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AO8396
Zaaknummer
02/4949 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Wet privatisering ABP [Tekst geldig vanaf 01-08-2022] art. 4

Inhoudsindicatie

De vraag of de door betrokkene (medewerker belastingdienst) ontvangen docentvergoedingen pensioengevend zijn betreft de uitvoering van de pensioenovereenkomst en is dus privaatrechtelijk van aard en heeft daarom niet geleid tot een besluit in de zin van de Awb.

Uitspraak

02/4949 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 augustus 2002, nr. 01/1094 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 12 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, werkzaam bij het Ministerie van Financiën.

II. MOTIVERING

1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant, ambtenaar van de Belastingdienst, heeft naast zijn functie van groepsfunctionaris E werkzaamheden voor die dienst verricht als part-time docent. Hij ontving voor die werkzaamheden een zogeheten docentvergoeding. Toen hem bleek dat over die vergoeding geen inhouding plaatsvond tot verhaal van pensioenpremie, heeft hij gedaagde verzocht tot die inhouding over te gaan. Nadat dat verzoek bij brief van 17 januari 2000 was afgewezen heeft appellant zijn verzoek naderhand herhaald, welk verzoek is afgewezen bij brief van 29 januari 2001.

1.2. Appellant heeft tegen die afwijzing en tegen de salarisspecificatie van eind januari 2001, waaruit hem eveneens weer bleek dat geen verhaal van pensioenpremie plaatsvond over de docentvergoeding, bezwaar gemaakt. Gedaagde heeft bij beslissing op bezwaar van 21 mei 2001 (hierna: bestreden besluit) appellants bezwaar ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat gedaagde en de rechtbank ten onrechte hebben beslist dat de docentvergoeding niet tot het pensioengevend inkomen behoort en dat ten onrechte geen pensioenpremie is ingehouden.

4. Namens gedaagde is, ter zitting, naar voren gebracht dat met de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 1996 van de Wet Privatisering ABP (hierna: WPA) de verhouding tussen de overheidswerkgever en de overheidswerknemer wat betreft het pensioen van privaatrechtelijke aard is geworden. Gedaagde is daarom nader van oordeel dat de beslissing betreffende het al dan niet pensioengevend zijn van de docentvergoeding niet kan worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij nader inzien had het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.

5. De Raad deelt de nadere opvatting van gedaagde over de - ook ambtshalve te beoordelen - ontvankelijkheid van het door appellant gemaakte bezwaar.

5.1. De door appellant aan de orde gestelde kwestie of de door hem ontvangen docentvergoedingen pensioengevend zijn, heeft betrekking op de pensioenaanspraken van appellant als overheidswerknemer in de zin van de WPA, alsmede zijn daarmee samenhangende verplichtingen. In artikel 4, eerste lid, van de WPA is bepaald dat die aanspraken en verplichtingen worden neergelegd in een overeenkomst naar burgerlijk recht. In het vijfde lid van artikel 4 is bepaald dat de overheidswerkgevers en de overheidswerknemers zijn gebonden aan die overeenkomst. De door appellant bij gedaagde aan de orde gestelde kwestie betreft de uitvoering van de op basis van genoemd artikel 4 gesloten Pensioenovereenkomst (Stcrt. 1995, 251), is dus privaatrechtelijk van aard en heeft daarom niet geleid tot een besluit in de zin van de Awb.

6. Dit brengt mee, zo stelt de Raad mede met het oog op artikel 8:71 van de Awb vast, dat ter zake van de kwestie die partijen verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, zo nodig met inachtneming van de in het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP gegeven regeling van bezwaar en beroep. Ter zitting bleek overigens dat appellant van die regeling reeds gebruik heeft gemaakt.

7. De Raad concludeert vervolgens dat gedaagde bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren en dat de rechtbank, nu dit was nagelaten, het bestreden besluit had moeten vernietigen en het bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd en zal de Raad doen wat de rechtbank had behoren te doen.

8. Omdat appellant heeft afgezien van een verzoek om toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van dat artikel.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het in 1.2. vermelde bezwaar van appellant niet-ontvankelijk.

Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2004.

(get.) H.A.A.G. Vermeulen.

(get.) P.J.W. Loots.

Q