Home

Centrale Raad van Beroep, 18-05-2004, AP0498, 01/6203 CSV

Centrale Raad van Beroep, 18-05-2004, AP0498, 01/6203 CSV

Inhoudsindicatie

Schatting aantal uren. Correctienota, waarbij gebruteerd is met het anoniementarief voor de loonheffing. Schending redelijke termijn; bezwaarfase.

Uitspraak

01/6203 CSV

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.

Namens appellante is R.T. van Baarlen, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, op bij beroepschrift van 3 december 2001 aangegeven gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 24 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Premie 00/2537, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is bij brief van 10 juli 2002 van verweer gediend.

Namens appellante is een nader stuk ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde Van Baarlen, voornoemd, alsmede bij J.J. Tabak, eveneens werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.

II. MOTIVERING

Naar aanleiding van een namens appellante, een agrarisch loonbedrijf, bij gedaagde ingediend deblokkeringsverzoek, heeft er over de jaren 1996 en 1997 bij appellante een looncontrole plaatsgevonden. In dit onderzoek heeft gedaagde betrokken de verkoop- en loonadministratie van appellante. Tevens heeft gedaagde aan [naam opdrachtgever], de enige opdrachtgever van appellante in de jaren 1996 en 1997, een aantal vragen voorgelegd, die deze heeft beantwoord aan de hand van door hem persoonlijk bijgehouden aanteke-ningen, waarin per werknemer, per dag, het geplukte aantal stekken is opgetekend. [naam opdrachtgever] heeft desgevraagd aangegeven dat het gemiddelde aantal stekken varieert tussen de 2000 tot 3000 per uur, met incidentele pieken, met name gedurende de zomer-maanden, van 3500 per uur, en voorts dat gedurende de zomermaanden, inclusief werkgever en zijn echtgenote acht tot negen personen op het bedrijf werkzaam zijn, en dat dit aantal in de wintermaanden zeven personen bedraagt.

Uitgaande van een gemiddelde urenomzet van 2500 stekken, heeft gedaagde geconstateerd dat blijkens de verkoopadministratie over 1996 door appellante 13.542 uur is geleverd. In de loonadministratie is, rekening houdend met het door werkgever en zijn echtgenote gewerkte urenaantal echter 11.327 uur verantwoord, hetgeen ten opzichte van de verkoopadministratie een tekort geeft van 2.215 (afgerond 2.200) uur.

In verband met dit verschil heeft gedaagde over 1996 een correctie opgelegd, waarbij gebruteerd is met het anoniementarief voor de loonheffing. Bij besluit op bezwaar van 30 oktober 2000 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd.

Bij aangevallen uitspraak van 24 oktober 2001 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2000 ongegrond verklaard.

Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Ter zitting van de Raad is namens gedaagde naar aanleiding van de grief met betrekking tot de toepassing van de brutering met het anoniementarief voor de loonheffing aangegeven dat hiertoe ten onrechte is overgegaan, daar is gebleken dat de belasting-dienst over het jaar 1996 geen loonheffing heeft nageheven. Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad reeds hierom het bestreden besluit niet in stand blijven en dient deze te worden vernietigd. Gedaagde zal ter zake daarvan nog een nieuw besluit dienen te nemen.

Vervolgens dient de Raad te beoordelen of het bestreden besluit om een andere reden niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt de Raad als volgt.

De Raad ziet in verband met de ter zake dienende gegevens, evenmin als de rechtbank, grond voor het oordeel dat de wijze waarop gedaagde tot de schatting is gekomen, de rechterlijke toets niet kan doorstaan.

De grieven van appellante inhoudende dat gedaagde zich niet kon baseren op de antwoorden van [naam opdrachtgever] en dat gedaagde ten onrechte het schriftje van [naam opdrachtgever] niet heeft overgelegd, dienen naar het oordeel van de Raad te falen.

De Raad overweegt daartoe dat gedaagde zich bij zijn onderzoek kon en mocht baseren op de antwoorden van [naam opdrachtgever]. In de eerste plaats zijn de antwoorden van [naam opdrachtgever] op de vragen van gedaagde direct gebaseerd op de aantekeningen in zijn schriftje, terwijl er geen reden is om aan te nemen dat de antwoorden afweken van de gegevens uit het schriftje. Ten tweede blijkt niet uit de stukken dat appellante de juistheid van de antwoorden van [naam opdrachtgever] ooit heeft bestreden. Dat de persoonlijke aantekeningen van [naam opdrachtgever] niet door gedaagde zijn overgelegd, leidt de Raad in deze niet tot een ander oordeel.

Voorts heeft gedaagde naar 's Raads oordeel geen onjuist uitgangspunt genomen door een gemiddelde van 2500 stekken per uur aan te houden, gelet op het feit dat [naam opdrachtgever] verklaard heeft dat de gemiddelde prestatie tussen de 2000 en 3000 stekken per uur lag. Bovendien merkt de Raad op dat een gemiddeld aantal van 2500 stuks in lijn ligt met de cijfers uit 1997.

In dat licht bezien gaat de Raad voorbij aan de door appellante genoemde gemiddelde productie van 29.870 stekken per uur.

De Raad moet met gedaagde concluderen dat de loonadministratie een tekort vertoont van 2.215 uur, en dat gelet op het tekort, de loonadministratie derhalve niet deugdelijk is. De Raad wijst er nog op dat uitgaande van de loonadministratie in de maand juni 1996 door zes personen, inclusief werkgever en zijn echtgenote, bijna 5400 stekken per persoon per uur zouden zijn geplukt, hetgeen door [naam opdrachtgever], blijkens de aangegeven marges, voor onmogelijk wordt gehouden. De Raad acht dit aantal onaannemelijk.

Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat gedaagde in verband met de onvolledige loonadministratie van appellante tot een schatting van het premieloon heeft kunnen komen en dat deze schatting gezien de daarbij gehanteerde voldoende zorgvuldige methode niet tot een onredelijke uitkomst heeft geleid.

In zoverre slagen de grieven van appellante niet.

Tot slot komt de Raad toe aan de grief van appellante dat de beoordelingsprocedure voor wat betreft de bezwaarprocedure, in hoger beroep nader aangevuld, met de behandeling door de rechtbank en de Raad zodanige tijd heeft geduurd dat sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De Raad overweegt dat gelet op de totale periode van de bezwaar- en beroepsfase, waarbij de Raad als startpunt neemt de datum van het bezwaarschrift, zijnde 31 augustus 1998, zodanig lang is dat gezegd moet worden dat sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

De Raad merkt hierbij op dat de oorzaak van deze overschrijding is gelegen in de periode van behandeling van de bezwaarfase, die ruim twee jaar in beslag heeft genomen. Evenwel volgens vaste jurisprudentie leidt trage besluitvorming als zodanig niet tot het teloorgaan van de bevoegdheid om -met inachtneming van de wettelijke termijnen- premies vast te stellen. De aantasting van appellantes belangen bij berechting van haar geschil binnen een redelijke termijn wordt blijkens vaste jurisprudentie voldoende gecompenseerd indien, bij de afweging of er grond is om rente vast te stellen over hetgeen appellante nog aan gedaagde verschuldigd is, gedurende de periode waarin gedaagde onrechtmatig heeft getalmd met de besluitvorming het heffen van rente over de achterstallige premies achterwege wordt gelaten. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit het voorgaande dienen te betrekken.

Voor wat betreft het rechterlijk aandeel in deze procedure is de Raad gelet op de totale duur daarvan in deze procedure van oordeel dat geen sprake is van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat het bestreden besluit en in het voetspoor daarvan de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Dat de geslaagde grief met betrekking tot de brutering eerst in hoger beroep is aangevoerd doet hier niet aan af. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in eerste aanleg en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

Derhalve wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot in totaal van € 1.288,--;

Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van in totaal € 531,20 vergoedt.

Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004.

(get.) B.J. van der Net.

(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.