Centrale Raad van Beroep, 07-07-2004, AQ5516, 02/4815 WAO
Centrale Raad van Beroep, 07-07-2004, AQ5516, 02/4815 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 juli 2004
- Datum publicatie
- 27 juli 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AQ5516
- Zaaknummer
- 02/4815 WAO
Inhoudsindicatie
Gegeven het exclusieve karakter van de regeling van artikel 8:75 van de Awb is in dit verband geen rol weggelegd voor artikel 8:73 van de Awb.
Uitspraak
02/4815 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 2 september 2002 tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. WAO 02/401-OOST), waarnaar hierbij wordt verwezen, en bij brieven van 28 oktober 2002 en
19 april 2004 (met bijlagen) zijn hoger beroep nader toegelicht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 11 mei 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar toegezonden, waarbij het bezwaar van appellant alsnog gegrond is verklaard en de primaire beslissing is ingetrokken.
Appellant heeft het hoger beroep gehandhaafd en een vordering tot schadevergoeding ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 mei 2004, waar appellant - zoals tevoren aangekondigd - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. G.J. Samson, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 4 december 2001 appellant een maatregel opgelegd omdat hij bepaalde inlichtingen die door gedaagde waren verzocht te laat had verstrekt. Het bezwaar van appellant tegen deze beschikking is bij besluit van
21 januari 2002 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft gedaagde het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en het primaire besluit ingetrokken.
Gedaagde heeft een tweede beslissing op het bezwaar van appellant genomen, waarbij volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen, maar waarbij gedaagde het bestreden besluit niet expliciet heeft ingetrokken. Nu appellant een verzoek heeft gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft appellant belang behouden bij vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Appellant vordert een bedrag van € 254,74, alsmede de wettelijke rente over dit bedrag. Dit bedrag is als volgt samengesteld:
Bijlage 2 invorderingsbedrag € 93,74
Bijlage 3 beroepschrift € 29,--
Bijlage 4 hoger beroep € 82,--
En dan niet te vergeten al mijn schrijfpapier,
enveloppen, postzegels en het gebruik van computer, printer
en kopieer machine die ik begroot op € 50,--
Totaal gemaakte onkosten € 254,74
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat het door appellant betaalde bedrag van € 93,74 moet worden terugbetaald met rente, te rekenen vanaf het moment waarop appellant dit bedrag heeft betaald - te weten: 15 januari 2002 - dat het betaalde griffierecht in eerste aanleg en in hoger beroep moet worden vergoed zonder rente en dat het bedrag van € 50,- niet voor vergoeding in aanmerking komt.
De Raad kan zich verenigen met het door gedaagde ingenomen standpunt en overweegt in dit verband nog het volgende.
Artikel 8:74 van de Awb vormt de basis voor de vergoeding van het griffierecht door gedaagde. In dit artikel is geen aanknopingspunt te vinden voor toewijzing van de vordering van appellant van rente over griffierecht. De Raad overweegt voorts dat de regeling van het griffierecht in artikel 8:74 van de Awb een exclusief en limitatief karakter heeft, zodat evenmin ruimte bestaat om met toepassing van artikel 8:73 van de Awb het verzoek van appellant te honoreren.
De overige door appellant gestelde kosten vallen onder de noemer proceskosten. Ter zake van de vergoeding van proceskosten stellen artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht regels. Het gaat hier eveneens om een exclusieve en limitatieve regeling. De door appellant opgevoerde kosten zijn niet in de opsomming van artikel 1 van de Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen en komen derhalve niet op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking. Gegeven het exclusieve karakter van de regeling van artikel 8:75 van de Awb is in dit verband voorts geen rol weggelegd voor artikel 8:73 van de Awb.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de navolgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 111,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J. Verrips.