Centrale Raad van Beroep, 14-09-2004, AR2641, 02/1204 NABW
Centrale Raad van Beroep, 14-09-2004, AR2641, 02/1204 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 september 2004
- Datum publicatie
- 23 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR2641
- Zaaknummer
- 02/1204 NABW
Inhoudsindicatie
Eisen aan het verslag van de hoorzitting.
Uitspraak
02/1204 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bennebroek, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 januari 2002, reg. nr. AWB 01-781 NABW H V12 G14 K1. Bij brief van 19 juli 2004 heeft hij de gronden van het hoger beroep nader uiteengezet.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door C.I. Heemskerk, werkzaam bij de gemeente Bennebroek.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft appellant met ingang van 1 november 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
Op verzoek van gedaagde heeft de Arbeidsvoorziening Zuidelijk Noord-Holland op
12 mei 2000 een verklaring in de zin van artikel 12 van de Wet inschakeling werk-zoekenden (WIW) afgegeven, inhoudende dat appellant wordt geïndiceerd voor de WIW en dat voor hem een dienstbetrekking in de zin van artikel 4 van de WIW wordt geadvi-seerd. Vervolgens heeft gedaagde op 27 juni 2000 Paswerk Bedrijven te Haarlem verzocht om appellant in een arbeidsinpassingstraject te plaatsen. Op dezelfde datum is appellant een Trajectplan als bedoeld in artikel 70, derde lid, van de Abw toegestuurd met het verzoek een ondertekend exemplaar ervan binnen 14 dagen terug te zenden, aan welk verzoek appellant heeft voldaan.
Nadat een eerdere afspraak op 3 november 2000 op verzoek van appellant geen doorgang had gevonden, heeft appellant op 31 januari 2001 een gesprek gehad met een medewerker van Paswerk Bedrijven. Blijkens het verslag van dat gesprek was appellant niet beschik-baar voor een eventueel dienstverband in het kader van de WIW omdat hij zijn tijd nodig had om een procedure (in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering) tot een goed einde te brengen.
Bij besluit van 19 maart 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant over de maand maart 2001 met 10% verlaagd op de grond dat appellant zich niet beschikbaar stelt voor de voorzieningen van de WIW.
Bij besluit van 14 juni 2001 heeft gedaagde het tegen het besluit van 19 maart 2001 ge-maakte bezwaar ongegrond verklaard.
Voorzover hier van belang heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 14 juni 2001 ongegrond verklaard.
Appellant kan zich in zoverre niet met die uitspraak verenigen en heeft zich daartegen gemotiveerd gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 14, eerste lid, van de Abw bepaalt, voorzover hier van belang, dat indien de belanghebbende een op grond van hoofdstuk VIII van de Abw aan de bijstand verbonden verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, burgemeester en wethouders de bij-stand tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Abw wordt een maatregel afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Burgemeester en wethouders zijn ingevolge artikel 14, vierde lid, daartoe bevoegd indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In artikel 14, vijfde lid, van de Abw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste en tweede lid nadere regels worden gesteld. De desbetreffende algemene maatregel van bestuur is het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: het Maatregelenbesluit). Ingevolge artikel 3 van het Maatregelenbesluit worden de gedragingen, bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw onderscheiden in een aantal categorieën. Tot de tweede categorie behoort onder meer de gedraging: het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid. Blijkens artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit leidt een gedraging van de tweede categorie ertoe dat 10% van de bijstand gedurende een maand wordt geweigerd.
Vast staat dat appellant op 31 januari 2001 kenbaar heeft gemaakt dat hij niet beschikbaar is voor een dienstbetrekking in de zin van de WIW.
Appellant is daarmee de ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder f, van de Abw op hem rustende verplichting niet nagekomen. De Raad ziet in de gedingstukken onvol-doende grond om aan te nemen dat de hier aan de orde zijnde gedraging appellant niet zou kunnen worden verweten. Het enkele feit dat appellant een procedure in hoger beroep voerde omtrent zijn aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontsloeg hem niet van de ingevolge artikel 113 van de Abw op hem rustende verplichtingen. Blijkens zijn uitvoerige betogen miskent appellant dat het uitgangspunt van de Abw is dat een ieder primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan, dat een betrok-kene die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op het verrichten van arbeid in dienstbetrekking, verplicht is alles te doen wat in zijn vermogen ligt om die arbeid te verkrijgen en dat, indien de betrokkene die verplichting niet nakomt, dit gevolgen heeft voor zijn uitkering ingevolge de bijstandswet. Gedaagde is niet gehouden om met een betrokkene als appellant in overleg te treden alvorens aan de arbeidsvoorzieningsorga-nisatie om een verklaring in de zin van de WIW te vragen en evenmin behoeft gedaagde de instemming van een betrokkene om een trajectplan als bedoeld in artikel 70 van de Abw op te stellen.
Gedaagde was gelet op het voorgaande gehouden om appellant een maatregel op te leggen. Gedaagde heeft de gedraging van appellant terecht gekwalificeerd als vallend onder de tweede categorie van het Maatregelenbesluit en terecht de uitkering van appellant gedurende een maand met 10% verlaagd.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
De Raad tekent ten slotte nog aan dat de Algemene wet bestuursrecht slechts bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Een nadere precisering van hetgeen een verslag moet inhouden ontbreekt. Het ligt in de rede aan te nemen dat in het verslag kan worden volstaan met een beknopte, zakelijke vermelding van hetgeen tijdens de hoorzitting met betrekking tot de zaak is betoogd. Niet kan worden geëist dat het verslag een woordelijke weergave inhoudt van al hetgeen tijdens de hoorzitting is gezegd. De Raad is, gelet ener-zijds op de in beroep overgelegde aantekeningen van het horen en anderzijds het verslag van de hoorzitting, niet gebleken dat dat verslag niet beantwoordt aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen.
De aangevallen uitspraak moet, voorzover aangevochten, worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
II. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van
mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 september 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.C. de Wit.
GdJ
268