Home

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2004, AR3437, 02/3740 NABW

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2004, AR3437, 02/3740 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 september 2004
Datum publicatie
7 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR3437
Zaaknummer
02/3740 NABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:41, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8

Inhoudsindicatie

Bezwaartermijn, verzenden aan gemachtigde, tijdigheid, ontvankelijkheid.

Uitspraak

02/3740 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eibergen, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 juli 2002, reg.nr. 01/555 NABW.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellant is een nader stuk ingezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 17 augustus 2004 waar voor appellant is verschenen mr. H.H. van Steijn, kantoorgenoot van mr. Kobossen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. S.G. Kruit, werkzaam bij de gemeente Eibergen.

II. MOTIVERING

Bij besluit van 7 september 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) het recht op uitkering van appellant opgeschort en aan hem ingevolge het tweede lid van genoemde bepaling bij dit besluit een termijn tot 15 september 2000 gegeven om nadere inlichtingen te verstrekken over een op naam van appellant staande auto. Namens appellant heeft mr. Kobossen op 12 september 2000 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 19 september 2000, gericht aan appellant, en op dezelfde datum aan hem verzonden heeft gedaagde deze uitkering, onder verwijzing naar artikel 69, vierde lid, van de Abw met ingang van 4 september 2000 ingetrokken. Vaststaat dat het besluit van 19 september 2000 niet op die datum aan mr. Kobossen is toegezonden doch eerst op 29 september 2000, als bijlage bij een uitnodiging voor een hoorzitting ten behoeve van de behandeling van het bezwaar tegen het (opschortings)besluit van 7 september 2000. Vervolgens heeft gedaagde desgevraagd aan mr. Kobossen bij brief van 22 februari 2001 medegedeeld dat een intrekkingsbesluit reeds op 19 september 2000 is genomen en is bij die brief een kopie van dit besluit gevoegd. Het vervolgens daartegen door mr. Kobossen namens appellant gemaakte bezwaar van 26 februari 2001 is bij besluit van 24 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard wegens, niet verschoonbare, termijnoverschrijding.

De rechtbank heeft - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Appellant kan zich niet met deze uitspraak verenigen voorzover hierbij de rechtsgevolgen van het besluit van 24 april 2001 in stand zijn gelaten.

De Raad komt met verwijzing naar zijn uitspraken van 23 mei 2001 (JB 2001/197) en 18 november 2003 (JB 2004/31), tot het oordeel dat gedaagde het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Aangezien mr. Kobossen zich in de opschortingsprocedure als gemachtigde had gesteld, en gedaagde bovendien weet had van het feit dat mr. Kobossen optrad als gemachtigde van appellant, had het besluit van 19 september 2000 aan mr. Kobossen moeten worden toegezonden. Nu dit niet is geschied, is met de verzending van dit besluit op 19 september 2000 aan appellant geen sprake van bekendmaking op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze. Gelet op artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is de bezwaartermijn dan ook niet (reeds) aangevangen op 20 september 2000.

Vervolgens is de Raad van oordeel dat ook de toezending op 29 september 2000 aan mr. Kobossen van het besluit van 19 september 2000 als bijlage bij de stukken ten behoeve van een - later - geplande hoorzitting in het kader van het bezwaar tegen de opschorting niet kan worden beschouwd als een toereikende wijze van bekendmaking als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, zodat de bezwaartermijn ook niet (reeds) op 30 september 2000 is aangevangen.

De Raad gaat er dan ook van uit dat mr. Kobossen niet eerder kennis heeft gekregen van het besluit van 19 september 2000 dan door de toezending bij de brief van 22 februari 2001, zodat de beroepstermijn geacht moet worden te zijn aangevangen op 23 februari 2001. Het op 26 februari 2001 gemaakte bezwaar is derhalve tijdig.

Het vorenstaande betekent dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 april 2001 in stand heeft gelaten, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Gedaagde dient alsnog inhoudelijk op het bezwaar te beslissen.

De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 24 april 2001 in stand zijn gelaten;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Eibergen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Eibergen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) S.W.H. Peeters.

FB/14/9