Centrale Raad van Beroep, 16-11-2004, AR6066, 02/5927 NABW
Centrale Raad van Beroep, 16-11-2004, AR6066, 02/5927 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 november 2004
- Datum publicatie
- 22 november 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2004:AR6066
- Zaaknummer
- 02/5927 NABW
Inhoudsindicatie
Veroordeling proceskosten in bezwaar op grond van artikel 7:15, tweede en derde lid, Awb.
Uitspraak
02/5927 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 november 2002, reg.nr. 02/911 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 5 oktober 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 25 oktober 2001 algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan naar de norm voor een alleenstaande toegekend, alsmede bijzondere bijstand ter voorziening in de woonkosten (verder: woonkostentoeslag) ad € 335,-- per maand. Als gevolg van een huurwijziging bedraagt de woonkostentoeslag met ingang van 1 juli 2002 € 341,11. Gedaagde heeft besloten deze toeslag te verstrekken maximaal voor de duur van een jaar, d.w.z. tot 25 oktober 2002, onder de voorwaarde dat appellante uitziet naar andere passende woonruimte. Tevens heeft gedaagde bij het besluit van 11 april 2002 het vermogen van appellante vastgesteld op € 4.333,11 negatief.
Bij besluit van 7 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2002 deels gegrond verklaard. Aan appellante is alsnog algemene bijstand toegekend met ingang van 1 september 2001. Omdat appellante in de periode van 1 september 2001 tot 16 oktober 2001 een woning zou hebben bewoond waaraan geen woonkosten waren verbonden, is over die periode de toepasselijke norm verminderd met 15%. Voorts is aan appellante alsnog een woonkostentoeslag toegekend over de periode van 16 oktober 2001 tot 25 oktober 2001. Tevens heeft gedaagde vastgesteld dat bij het besluit van 11 april 2002 het vermogen van appellante niet juist is berekend en dat daarin niet alle bij gedaagde bekende en door appellante opgegeven schulden zijn meegenomen. Voor het overige heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard. Het namens appellante gedane verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar is door gedaagde afgewezen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 7 juni 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
Gelet op de inhoud van het hoger beroep spitst het geschil tussen partijen zich toe op de volgende punten, waartoe ook de Raad zich zal beperken:
a. de korting van 15% over de periode van 1 september 2001 tot 16 oktober 2001 vanwege het ontbreken van woonlasten;
b. het niet ongedaan maken in de woonkostentoeslag van de zogenoemde kwaliteitskorting;
c. het verstrekken van de woonkostentoeslag voor de duur van maximaal één jaar onder de voorwaarde dat appellante in die periode dient uit te zien naar andere passende woonruimte;
d. de weigering de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ad (a): De korting van 15% wegens het ontbreken van woonlasten
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de betreffende periode woonlasten heeft gehad, zodat gedaagde daarmee geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat gedaagde op juiste wijze de bijstandsnorm heeft vastgesteld.
Ad (b): De kwaliteitskorting
Met betrekking tot de hoogte van de toegekende woonkostentoeslag is namens appellante aangevoerd dat zij als gevolg van een vonnis in kort geding haar woning op korte termijn moest verlaten en geen andere keuze had dan haar huidige, dure woning te accepteren. Gedaagde heeft de woonkostentoeslag berekend volgens een systeem dat aansluit bij de huursubsidiewetgeving. In de huursubsidiewetgeving is een zogeheten kwaliteitskorting begrepen. Zo veel duurder de woning is, zo veel meer voor rekening blijft van de bewoner. Appellante meent dat in haar geval bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat gedaagde bij de berekening van de woonkostentoeslag van dit uitgangspunt afwijkt. Zij heeft daarbij gewezen op haar hoge schuldenlast, de omstandigheid dat zij aanzienlijk meer aan woonkosten moet betalen dan de minimale woonnorm in de Abw en het feit dat zij jarenlang een inkomen beneden de bijstandsnorm heeft gehad.
Bij de vaststelling van de hoogte van de woonkostentoeslag heeft gedaagde overeen-komstig zijn beleid aansluiting gezocht bij de bepalingen van de Huursubsidiewet (Hsw). Gedaagde heeft daarbij het standpunt ingenomen dat het buiten beschouwing laten van de kwaliteitskorting niet tot de mogelijkheden behoort aangezien hiermee sprake zou zijn van doorkruising van het eigen beleid alsmede van het huursubsidiebeleid. Verlening van afzonderlijke bijstand behoort om dezelfde reden evenmin tot de mogelijkheid.
Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat gedaagde in het hier aan de orde zijnde geval, waarin appellante geen beroep kon doen op de Hsw, van zijn bevoegdheid een gebruik heeft gemaakt waartoe hij bij afweging van de daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen, noch dat hij daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een regel van geschreven of onge-schreven recht. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de door gedaagde toegepaste kwaliteitskorting deel uitmaakt van het systeem van de Hsw, welke wet, met inbegrip van deze korting, moet worden aangemerkt als een voorliggende voorziening, die gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 6 januari 2004, gepubliceerd in
en RSV 2004/72.Evenals de rechtbank ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die gedaagde ertoe hadden moeten brengen appellante ter zake extra bijzondere bijstand te verlenen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellante naar voren is gebracht, overweegt de Raad dat appellante ten tijde hier van belang een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening kunstenaars was toegekend, zodat zij geacht kon worden te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Voorts komt naar het oordeel van de Raad uit de gedingstukken genoegzaam naar voren dat de verhuizing voorzienbaar was. Hetgeen namens appellante in dit verband verder is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel doen leiden.
Ad (c): De verhuisvoorwaarde
Met betrekking tot de grief dat de woonkostentoeslag ten onrechte is verstrekt voor de duur van maximaal één jaar, onder de voorwaarde dat appellante binnen die periode dient uit te zien naar andere passende woonruimte, heeft appellante aangevoerd dat aangezien haar deze voorwaarde eerst met het besluit van 11 april 2002 is opgelegd zij feitelijk slechts een half jaar de tijd heeft gekregen om uit te zien naar een andere woning.
De Raad stelt op grond van de gedingstukken vast dat de aan appellante opgelegde voorwaarde dat zij dient uit te zien naar een andere woning met ingang van 1 juli 2002 is komen te vervallen. Aangezien ook overigens niet gebleken is van enig processueel belang, brengt dit mee dat appellante thans geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij een beoordeling ten gronde van het besluit van 7 juni 2002 voorzover dit ziet op de haar opgelegde verhuisvoorwaarde. Gelet hierop dient het hoger beroep van appellante in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ad (d): Proceskosten in bezwaar
Met betrekking tot de grief van appellante dat de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken door gedaagde ten onrechte niet zijn vergoed overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voorzover hier van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, van de Awb wordt het verzoek gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist; het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar. Ingevolge artikel 7:15, vierde lid, van de Awb worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, voorzover hier van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb is hierbij van toepassing. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
De Raad stelt vast dat appellante in haar bezwaarschrift van 15 april 2002 heeft verzocht om vergoeding van de door haar in bezwaar gemaakte kosten. Voorts overweegt de Raad dat gedaagde het bezwaar van appellante bij het besluit van 7 juni 2002 gedeeltelijk gegrond heeft verklaard. Gedaagde heeft in het besluit van 7 juni 2002 ondermeer overwogen dat hij in het besluit van 11 april 2002, bij de vaststelling van het vermogen van appellante, ten onrechte niet alle bij gedaagde bekend zijnde en door appellante aangegeven schulden heeft meegenomen. Reeds gelet hierop stelt de Raad vast dat het besluit van 11 april 2002 met betrekking tot de vaststelling van het vermogen is herroepen wegens een aan gedaagde te wijten onrechtmatigheid. Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede en derde lid, van de Awb. Gedaagde had mitsdien op het verzoek van appellante aldus moeten beslissen dat een vergoeding voor de gemaakte proceskosten wordt toegekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uit het voorgaande volgt dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre, het beroep tegen het besluit van 7 juni 2002 gegrond dient te worden verklaard wegens strijd met de wet en dat dit besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij is geweigerd de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
De Raad ziet, gezien het vorenstaande, aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op de verhuisvoorwaarde niet-ontvankelijk;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de kosten van de behandeling van het bezwaar;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 7 juni 2002 voorzover gedaagde daarbij geweigerd heeft de kosten van de behandeling van het bezwaar te vergoeden;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de door appellante in verband met de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) R.M. van Male.
(get.) R. van den Munckhof.
LJN EK2010