Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2005, AT5619, 04/123 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2005, AT5619, 04/123 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2005
Datum publicatie
18 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5619
Zaaknummer
04/123 ALGEM

Inhoudsindicatie

Privaatrechtelijke dienstbetrekking. Bestuurder/manager zonder aandelen.

Uitspraak

04/123 ALGEM

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,

en

[gedaagde], te [vestigingsplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 12 februari 2004 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 27 november 2003, kenmerk 02/3213, tussen partijen gewezen uitspraak.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 maart 2005, waar voor appellant is verschenen W. Zwanink, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeur [naam directeur].

II. MOTIVERING

Appellant heeft naar aanleiding van een bij gedaagde gehouden looncontrole correctienota’s en boetenota’s over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegd. Aan deze nota’s ligt ten grondslag het standpunt van appellant dat de heer [betrokkene] ([betrokkene]) voor gedaagde werkzaam is in een privaatrechtelijke dienstbetrekking zodat hij verplicht verzekerd wordt geacht ter zake van zijn werkzaamheden voor gedaagde en gedaagde over de betalingen aan [betrokkene] premies verschuldigd is.

Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, de besluiten van 1 juli 2002 en 8 juli 2002 waarbij appellant correctienota’s en boetenota’s heeft opgelegd, herroepen en vergoeding van griffierecht bepaald. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen gedaagde en [betrokkene] geen sprake is nu een gezagsverhouding ontbreekt.

De Raad overweegt als volgt.

Uit het voorgaande vloeit voort dat in de onderhavige procedure de vraag of [betrokkene] in de in geding zijnde jaren 1997 tot en met 2000 verplicht verzekerd was, ter toetsing voorligt. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.

[betrokkene] beschikte als bestuurder niet over aandelen in gedaagde. De aandelen werden gehouden door [naam directeur], die tevens bestuurder was. [betrokkene] had als bestuurder geen stemrecht in de algemene aandeelhoudersvergadering, zodat in beginsel moet worden aangenomen dat hij werkzaam was in een gezagsrelatie tot de besloten vennootschap.

Ofschoon niet valt uit te sluiten dat er sprake kan zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een bestuurder zonder aandelen die geen stem heeft in de algemene aandeelhoudersvergadering, is de Raad van oordeel dat er in het onderhavige geval onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gebleken voor het aanwezig achten van een zodanige uitzonderingssituatie.

Met betrekking tot de stelling van gedaagde dat [betrokkene] voor Vodafone op basis van eenzelfde managementovereenkomst werkzaamheden heeft verricht en door appellant niet als verzekeringsplichtig is aangemerkt, overweegt de Raad het volgende. Het had op de weg van gedaagde gelegen om zijn stellingen op dit punt nader te onderbouwen. De thans voorhanden zijnde gegevens zijn te summier om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te honoreren.

Met betrekking tot de boetenota’s van 8 juli 2002 over de jaren 1997 tot en met 1999 merkt de Raad het volgende op.

Vaststaat dat gedaagde ten aanzien van [betrokkene] niet heeft voldaan aan de voor haar op grond van artikel 10, aanhef en onderdeel b, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering geldende verplichtingen, zodat appellant gehouden was een boete op te leggen. Bij de werkgever ligt de verantwoordelijkheid om zich ervan te vergewissen of van door hem in verband met arbeid verstrekte vergoedingen loonopgave moet worden gedaan. De omstandigheid dat de rechtbank gedaagde in het gelijk heeft gesteld, biedt, mede gelet op het hiervoor vermelde, andersluidende oordeel van de Raad onvoldoende grondslag voor het oordeel dat geen opzet dan wel grove schuld kan worden aangenomen.

Het vorenstaande heeft tot gevolg dat appellant terecht een boete heeft opgelegd ter hoogte van 25% van de verschuldigde premie.

Met betrekking tot de boetenota over het jaar 2000 merkt de Raad het volgende op.

Appellant heeft over dit jaar een boete opgelegd ter hoogte van 37,5% van het verschuldigde bedrag aan premie. Daarbij is vastgesteld dat hier sprake is van een tweede verzuim. De Raad acht dit besluit niet onjuist en kan zich geheel verenigen met hetgeen appellant op dit punt heeft overwogen in het besluit op bezwaar.

De Raad komt gelet op het vorenstaande tot het oordeel dat de boetenota’s over de jaren 1997 tot en met 2000 op goede gronden zijn vastgesteld en dat de boetenota’s in stand dienen te blijven.

Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.