Home

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2005, AT5793, 02/4722 NABW

Centrale Raad van Beroep, 26-04-2005, AT5793, 02/4722 NABW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 april 2005
Datum publicatie
24 mei 2005
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2005:AT5793
Zaaknummer
02/4722 NABW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:77

Inhoudsindicatie

Ondertekening uitspraak rechtbank..

Uitspraak

02/4722 NABW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 augustus 2002, reg.nr. 01/477.

Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.

Appellant heeft nadere stukken aan de Raad gezonden.

Het geding is behandeld ter zitting van 7 december 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H. Kuipers, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van nader bericht van gedaagde.

Gedaagde heeft zich bij brief van 12 januari 2005 nader over de zaak uitgelaten. Appellant heeft bij brief van 7 maart 2005 hierop een reactie gegeven.

Het geding is vervolgens ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 21 maart 2005, waar partijen - appellant met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Bij besluit van 15 december 1993 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) toe te kennen. Bij besluit van 21 juni 1994 heeft gedaagde de tegen het besluit van

15 december 1993 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het besluit van 21 juni 1994 bij uitspraak van 20 juni 1996 vernietigd. Vervolgens heeft gedaagde, ter uitvoering van deze uitspraak, bij besluit van 1 april 1997 het bezwaar tegen het besluit van 15 december 1993 gegrond verklaard, dat besluit herroepen, en aan appellant alsnog ingaande 25 oktober 1993 een RWW-uitkering toegekend. Het besluit van 1 april 1997 heeft geleid tot een nabetaling aan appellant van de RWW-uitkering over de periode van 25 oktober 1993 tot en met 20 juli 1994, aangezien gedaagde naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant bij besluit van 18 november 1994 aan appellant met ingang van 21 juli 1994 een RWW-uitkering heeft toegekend. De nabetaling heeft omstreeks 1 juli 1997 plaatsgevonden.

Bij brief van 30 augustus 1999 heeft appellant gedaagde verzocht hem een schadevergoeding toe te kennen.

Bij besluit van 1 september 2000 heeft gedaagde het verzoek toegewezen voorzover het betreft schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom, bestaande in wettelijke rente tot een bedrag van f 3.150,--. Gedaagde heeft geen aanleiding gezien om andere door appellant gevorderde schade te vergoeden.

Gedaagde heeft het tegen het besluit van 1 september 2000 gemaakte bezwaar bij besluit van 23 januari 2001 ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 januari 2001 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

De Raad overweegt het volgende.

Appellant heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd omdat deze niet is ondertekend door de rechter die de zaak heeft behandeld. Deze beroepsgrond slaagt. Ingevolge artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:11, tweede lid, van de Awb, diende de uitspraak te worden ondertekend door degene die zitting heeft in de enkelvoudige kamer. Onder het afschrift van de aangevallen uitspraak, zoals aan partijen en aan de Raad toegezonden, is bij de naam van de betrokken rechter evenwel uitsluitend vermeld: “w.g.”. Van de zijde van de rechtbank Rotterdam is aan de Raad bericht dat een door de betrokken rechter ondertekend exemplaar van de uitspraak niet voorhanden is. Dat betekent dat de rechtbank heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van artikel 8:77, derde lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd.

De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Hij komt ten aanzien van de door appellant gestelde schade tot de volgende beoordeling.

Tussen partijen staat de onrechtmatigheid van de besluiten van 15 december 1993 en 21 juni 1994 vast, zodat gedaagde ingevolge artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden is tot vergoeding van de schade die appellant als gevolg daarvan heeft geleden of lijdt.

Verder is tussen partijen niet in geschil dat hier in ieder geval sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom. Artikel 6:119 van het BW bepaalt dat de schadevergoeding dienaangaande bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest. Bij besluit van 1 september 2000 heeft gedaagde de wettelijke rente op deze basis vergoed. Appellant heeft daarmee in het bezwaarschrift uitdrukkelijk ingestemd en het bezwaar beperkt tot het niet vergoeden van andere door hem genoemde schadeposten. Gelet hierop gaat de Raad voorbij aan de in hoger beroep door appellant opgeworpen grief dat een berekening van de wettelijke rente ontbreekt.

De door appellant gevorderde vergoeding van belastingschade valt buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom. Deze schade kan volgens vaste rechtspraak in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. Aan dit onderdeel van het verzoek om schadevergoeding heeft appellant onder meer ten grondslag gelegd dat hij, bij reguliere toekenning van de RWW-uitkering in 1993, over dat jaar teruggave van belasting en premies had kunnen krijgen. Van de zijde van gedaagde is daartegenover gesteld dat appellant van de nabetaling in 1997 in de belastingsfeer geen nadeel heeft ondervonden. Daarbij heeft gedaagde in aanmerking genomen dat in 1997 het netto-tegoed aan uitkering over 1993 en 1994 is berekend aan de hand van het zogenoemde bijstandstarief voor de loonheffing, dat gedaagde in 1997 weliswaar meer heffingen heeft moeten afdragen dan in 1993 het geval zou zijn geweest maar dat appellant daarvan geen nadeel heeft ondervonden, alsmede dat een eventuele belastingteruggave aan appellant over 1993 zou hebben geleid tot een terugvordering van bijstand bij hem tot het bedrag van de belastingteruggave. De Raad acht deze weerlegging, die nader is toegelicht in de brief van gedaagde van 12 januari 2005 aan de Raad, toereikend. Het verzoek om vergoeding van belastingschade is derhalve terecht afgewezen.

Appellant heeft verder aangevoerd dat hij schade heeft geleden als gevolg van het feit dat gedaagde hem in 1994 te laat heeft aangemeld bij het ziekenfonds. Naar het oordeel van de Raad staat deze schade echter niet in verband met de onrechtmatige besluiten waarop de aansprakelijkheid van gedaagde berust. De hier aan de orde zijnde aanmelding bij het ziekenfonds hield immers verband met het besluit van 18 november 1994 tot toekenning van een RWW-uitkering aan appellant met ingang van 21 juli 1994. Reeds hierom is het verzoek om vergoeding van deze schade terecht afgewezen.

De door appellant gestelde schade als gevolg van te late uitbetaling van huursubsidie is op geen enkele wijze onderbouwd aan de hand van (bewijs)stukken. Dat geldt ook voor de door appellant gestelde schade als gevolg van de - naar hij stelt - gedwongen verkoop van spullen uit zijn inboedel. Deze schadeposten zijn dan ook terecht niet voor vergoeding in aanmerking gebracht.

Volgens appellant heeft gedaagde hem ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade toegekend. Deze beroepsgrond treft geen doel. De Raad is met gedaagde van oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig onder de besluiten van 15 december 1993 en 21 juni 1994 heeft geleden dat er sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, zich als een bedrieger te kijk gezet voelde en niet aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen, is daarvoor onvoldoende.

Het voorgaande brengt mee dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten niet is gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond;

Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.

(get). G.A.J. van den Hurk.

(get). S.W.H. Peeters.