Centrale Raad van Beroep, 26-04-2005, AT5818, 03/864 WAO +03/865 WAO + 03/866 WAO
Centrale Raad van Beroep, 26-04-2005, AT5818, 03/864 WAO +03/865 WAO + 03/866 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 april 2005
- Datum publicatie
- 19 mei 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AT5818
- Zaaknummer
- 03/864 WAO +03/865 WAO + 03/866 WAO
Inhoudsindicatie
Hoogte vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie. Kennisneming medische stukken door werkgever. Compensatie bij schending redelijke termijn.
Uitspraak
03/864 + 865 + 866 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 november 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat de door haar te betalen gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor 1999 is vastgesteld op 1,99%. Bij de berekening van die premie heeft gedaagde rekening gehouden met de in 1997 uitbetaalde WAO-uitkeringen aan drie voormalige werkneemsters van appellante, te weten wijlen [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3].
Namens appellante is tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Gedaagde heeft besloten om het bezwaar op te vatten als te zijn gericht tegen de toekenning van de WAO-uitkeringen. Bij een drietal besluiten op bezwaar van 31 juli 2000 zijn de bezwaren tegen die toeken-ningen primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 30 december 2002, nummers 00/1564 + 1565 + 1566 WAO, het beroep tegen de besluiten op bezwaar gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en gedaagde opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van haar uitspraak. Voorts is gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van het door appellante betaalde griffierecht en de door haar gemaakte proceskosten.
Namens appellante is mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden en met bijvoeging van enkele stukken, van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Daarbij is aangegeven dat wat betreft de WAO-uitkeringen van de voormalige werkneemsters van appellante alleen de uitkering van [betrokkene 3] nog in geding is. De rechtbank heeft ten aanzien van de uitkering van [betrokkene 2] overwogen dat die ten onrechte is meegenomen bij de berekening van de premie. Gedaagde heeft daarin berust. Ten aanzien van de uitkeringen van wijlen [betrokkene 1] en [betrokkene 3] heeft de rechtbank overwogen dat die wel terecht in de berekening van de premie zijn betrokken.
Mr. Van Zijl heeft berust in het oordeel over de uitkering van [betrokkene 1], maar vecht nog wel het oordeel over de uitkering van [betrokkene 3] aan. Verder heeft hij grieven aangevoerd tegen enkele algemene onderdelen van de uitspraak van de rechtbank.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Desgevraagd heeft [betrokkene 3] kenbaar gemaakt dat zij geen toestemming geeft voor het verstrekken van haar medische gegevens aan appellante.
De Raad heeft mr. Van Zijl geïnformeerd over de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft dit artikel niet van toepassing geacht op het proces-verbaal van de rechtbank, maar wel op de door gedaagde in hoger beroep ingezonden rapporten van de bezwaarverzekeringsarts. Voorts heeft de Raad aan mr. Van Zijl toestemming gegeven om met toepassing van dat artikel over de medische stukken in het dossier van betrokkene te overleggen met de al eerder door hem ingeschakelde arts-gemachtigde J.M.W.M. Derks en met de door hem in hoger beroep ingeschakelde orthopaedisch chirurg prof. dr. B. van Linge.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2004, waar voor appellante mr. Van Zijl en de voornoemde arts-gemachtigde Derks zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. F.H.W. Verberne, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In eerste aanleg heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop gedaagde haar bezwaarschrift in procedurele zin heeft afgedaan, door op dit bezwaarschrift drie beslissingen te geven over de rechtmatigheid van de aan de werkneemsters toegekende en uitbetaalde WAO-uitkeringen. De rechtbank heeft appellante hierin gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagde één beslissing op het bezwaar had moeten afgeven, waarin een standpunt diende te worden bepaald over de vraag of de premie op de juiste wijze was vastgesteld en (in het bijzonder) of daarbij rekening mocht worden gehouden met de in 1997 aan betrokkenen uitbetaalde WAO-uitkeringen.
Appellante heeft voorts in eerste aanleg aangevoerd dat gedaagde ten onrechte in de bestreden besluiten het bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond heeft verklaard, hetgeen in strijd met de Awb moet worden geacht. Verder is aangevoerd dat de niet-ontvankelijkverklaring als zodanig ook niet juist is. Ook deze beroepsgronden heeft de rechtbank gehonoreerd. Overigens heeft gedaagde aangegeven zijn primaire standpunt niet langer te handhaven. De rechtbank heeft vervolgens het subsidiaire standpunt beoordeeld.
Zoals in rubriek I is aangegeven beperkt het geschil in hoger beroep zich tot de vraag of de WAO-uitkering van
[betrokkene 3] (hierna: betrokkene) terecht is meegenomen in de premieberekening voor het jaar 1999 en tot enkele, hierna te noemen, algemene grieven tegen de aangevallen uitspraak.
Aan betrokkene is bij besluit van 22 februari 1995 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De rechtbank is met name ingegaan op de vraag of de voortzetting van de WAO-uitkering in het refertejaar 1997 op goede gronden heeft plaatsgevonden. Deze voortzetting berust op het resultaat van verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 1 december 1995 en op een nadere rapportage van 17 januari 1996 waarbij gebruik is gemaakt van inlichtingen van de behandelend orthopaedisch chirurg. Een latere herbeoordeling is niet verricht omdat betrokkene blijvend volledig arbeidsongeschikt is geacht. De verzekeringsarts is tot het oordeel gekomen dat betrokkene niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid. Namens appellante is dit oordeel in de procedure in eerste aanleg aangevochten, waarop gedaagde besloten heeft alsnog een belastbaarheidspatroon op te stellen en het Functie Informatie Systeem (FIS) te raadplegen.
De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben geconcludeerd dat, achteraf bezien, destijds aan betrokkene geen passende functies konden worden voorgehouden. De rechtbank heeft die conclusie onderschreven en het beroep van appellante op dit punt ongegrond geacht.
De Raad oordeelt als volgt.
Betrokkene is laatstelijk voorafgaand aan het refertejaar 1997 onderzocht door de verzekeringsarts D. Pattinama op
1 december 1995. Deze arts heeft informatie opgevraagd bij de behandelend orthopaedisch chirurg T. van Loon. Uit die informatie blijkt dat er in mei 1994 sprake was van heupfuncties die rechts licht beperkt en pijnlijk waren. Een röntgenfoto toonde een minimale coxarthrosis duplex. Bij de laatste poliklinische controle in november 1995 bleek uit de röntgenfoto dat de coxarthrosis duplex onveranderd was. Betrokkene heeft toen verteld dat zij nog steeds dezelfde pijnklachten had, rechts meer dan links, en dat die klachten goed zijn te verdragen.
Naar aanleiding van de ingewonnen informatie heeft de verzekeringsarts in januari 1996 gerapporteerd dat er sprake is van ernstige functiebeperkingen van beide heupen bij coxarthrosis duplex en dat gelet op de anamnese en de bevindingen van zijn lichamelijk onderzoek betrokkene geen reëel aanbod is voor de arbeidsmarkt.
Van de zijde van appellante is aangegeven dat er een discrepantie is tussen de bevindingen van de orthopaedisch chirurg en die van de verzekeringsarts. De rechtbank heeft die discrepantie in haar uitspraak ook erkend, maar vond dit niet voldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van het achteraf opgestelde belastbaarheidspatroon.
In hoger beroep heeft mr. Van Zijl de orthopaedisch chirurg prof. dr. Van Linge als adviseur ingeschakeld. Deze schrijft in zijn rapport van 17 september 2003 dat een minimale coxarthrose op een röntgenfoto van een 60-jarige een normale bevinding is. Volgens hem is het niet aannemelijk dat betrokkene als gevolg van de minimale coxarthrose, vergeleken met gezonde leeftijdsgenoten, noemenswaardige beperkingen ondervond.
De Raad constateert dat er sprake is van een grote discrepantie tussen de bevindingen van de behandelend orthopaedisch chirurg en die van de verzekeringsarts Pattinama. De verzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad zijn conclusie dat betrokkene geen reëel aanbod is voor de arbeidsmarkt onvoldoende onderbouwd met objectieve medische gegevens. Nadien is er weliswaar alsnog een belastbaarheidspatroon opgesteld, maar de daarin opgenomen beperkingen zijn zodanig dat daardoor geen passende functies konden worden gevonden. Naast het feit dat er beperkingen gelden ten aanzien van zitten, staan en lopen, wordt dit ook veroorzaakt door de beperking dat betrokkene alleen kan werken tussen 9.00 en 12.00 uur ’s morgens en 14.00 en 17.00 uur ’s middags. Deze eis is kennelijk opgenomen omdat betrokkene had aangegeven dat zij bij het opstaan stijf is en dat zij enkele malen per dag moet rusten. De Raad is evenwel niet gebleken dat er een objectieve medische reden aan deze urenbeperking ten grondslag is gelegd. Naar het oordeel van de Raad is op grond van de beschikbare medische informatie niet komen vast te staan dat er voor betrokkene geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren voor het verrichten van arbeid dan wel dat voor haar zodanige beperkingen gelden dat er geen functies zijn te selecteren.
Hieruit volgt dat gedaagde bij de berekening van de premie voor het jaar 1999 ten onrechte rekening heeft gehouden met de WAO-uitkering van betrokkene. Uit de uitspraak van de rechtbank volgt dat de besluiten op bezwaar reeds om andere redenen niet juist zijn gebleken en dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen. De Raad stelt vast dat gedaagde bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar tevens uitvoering moet geven aan hetgeen in deze uitspraak is beslist. De Raad bepaalt hierbij dat gedaagde het nieuwe besluit op bezwaar binnen dertien weken na de datum van verzending van deze uitspraak dient te hebben genomen.
De Raad zal hierna de overige tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde grieven bespreken.
Ten aanzien van de grief van appellante dat als gevolg van de duur van de procedure een schending heeft plaatsgevonden van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden,
Trb. 1951, 154 (hierna: het EVRM), oordeelt de Raad als volgt.
Zoals eerder overwogen in zijn uitspraak nr. 01/1110 WW van 8 december 2004, LJNummer AR 7273, dient de Raad naar aanleiding van een klacht van de belanghebbende over de duur van de besluitvorming omtrent een “civil right” als bedoeld in artikel 6 van het EVRM te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in dit artikel is overschreden. Voorts dient te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen.
De Raad stelt vast dat de procedure, gerekend vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak, ruim zes jaar heeft geduurd. De aangevoerde grief is met name gericht tegen het aandeel van het bestuursorgaan in deze procedure. Het bezwaar tegen het premiebesluit van 21 november 1998 is ingediend op 18 december 1998. Bij brief van 21 juli 1999 heeft gedaagde aan appellante laten weten artikel 87e van de WAO niet te zullen tegenwerpen en haar nader te zullen informeren over de toegekende WAO-uitkeringen. Bij brief van 9 augustus 1999 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat aan de betrokken werkneemsters toestemming zal worden gevraagd voor het verstrekken van medische gegevens. Op 13 januari 2000 zijn de niet-medische gegevens toegestuurd. Appellante heeft desgevraagd op
26 januari 2000 aan gedaagde medegedeeld geen prijs te stellen op een hoorzitting. Op 31 juli 2000 zijn de beslissingen op het bezwaar afgegeven. Gedaagde heeft er derhalve circa een jaar en zeven maanden over gedaan om te beslissen op het bezwaarschrift. Hoewel de zaak als complex kan worden aangemerkt is dit naar het oordeel van de Raad onvoldoende rechtvaardiging voor deze zeer lange duur van de besluitvorming op het bezwaar. Die rechtvaardiging kan evenmin worden gevonden in de opstelling van appellante. Desgevraagd ter zitting van de Raad heeft gedaagdes gemachtigde geen verklaring kunnen geven voor de lange duur van de procedure, anders dan dat het wat lang had geduurd voor het bezwaarschrift op de juiste afdeling terecht was gekomen.
Naar het oordeel van de Raad is er derhalve sprake van een schending van artikel 6 van het EVRM. De Raad zal, op grond van het navolgende, hieraan echter geen gevolgen verbinden.
De vordering van appellante houdt, zoals namens haar ter zitting desgevraagd is toegelicht, in dat gedaagde bij de berekening van de premie, ter compensatie van de lange behandelingsduur, de arbeidsongeschiktheidslasten buiten beschouwing laat, dan wel tot matiging van het premiebedrag overgaat.
De Raad heeft in eerdere uitspraken ten aanzien van de toepassing van een wettelijk voorschrift dat aan het bestuursorgaan geen discretionaire ruimte laat en dat strekt tot vaststelling van een “civil right” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overwogen dat vertraging in de gevalsbehandeling in beginsel de materiële rechtsbetrekkingen tussen partijen niet beïnvloedt. Hierin is door de hiervoor genoemde uitspraak van 8 december 2004 geen wijziging gekomen. Wel is in die uitspraak de mogelijkheid geopend dat de bestuursrechter een materiële of immateriële schadevergoeding toekent, ten laste van het bestuursorgaan.
Omdat het bij de premievaststelling gaat om dwingendrechtelijke bepalingen kan een compensatie voor de lange behandelingsduur niet plaatsvinden in de vorm van een verlaging van de te betalen premie.
De Raad heeft, evenmin als de rechtbank, redenen gezien om het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel te honoreren. Namens appellante is een aantal besluiten overgelegd waarbij de uitvoeringsinstelling Cadans heeft besloten om aan de werkgever tegemoet te komen omdat het niet of niet tijdig was gelukt om transcripties van medische stukken te maken. Het feit dat Cadans kennelijk in bepaalde situaties is overgegaan tot een niet in de wet voorziene toepassing brengt niet met zich mee dat gedaagde ook in dit geval daartoe zou moeten overgaan.
De Raad stelt vast dat namens appellante niet om een andere vorm van genoegdoening, in het bijzonder in de vorm van schadevergoeding, dan de door haar gevorderde vorm van compensatie is verzocht, zodat die ook niet zal worden toegekend. Overigens zijn de gevolgen van dit oordeel voor appellante beperkt omdat hierboven is vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheidslasten van betrokkene reeds om andere redenen buiten beschouwing moeten worden gelaten, waardoor uiteindelijk alleen de arbeidsongeschiktheidslasten van [betrokkene 1] nog bij de premieberekening voor het jaar 1999 in aanmerking mogen worden genomen.
Ten aanzien van de grief dat de regelgeving met betrekking tot de gedifferentieerde WAO-premie en de uitwerking daarvan in strijd zijn met het verbod van willekeur en andere fundamentele rechtsbeginselen volstaat de Raad met een verwijzing naar zijn jurisprudentie waarin is overwogen dat van een dergelijke schending geen sprake is. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 13 februari 2002, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/130 en LJN AO6729, onder meer gepubliceerd in RSV 2004/201.
, van 20 juli 2001, onder meer gepubliceerd in RSV 2001/105 en en van 10 februari 2004, LJNummerTen aanzien van de grief over de wijze waarop de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, overweegt de Raad het volgende.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak aangegeven dat zij verzuimd heeft om aan appellante kenbaar te maken hoe zij is gekomen tot de afweging van belangen van de betrokken werkneemsters en appellante bij de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. In de uitspraak geeft de rechtbank alsnog aan dat zij, gelet op de aard en de ernst van de medische aandoeningen en de wijze waarop daarover in de medische stukken is gerapporteerd, heeft geoordeeld dat de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen onevenredig zou worden geschaad wanneer deze stukken ter kennis zouden komen van appellante. Namens appellante is onder meer aangevoerd dat de gegeven motivering wel erg algemeen is en lijkt op een soort “toverformule” waarmee in alle gevallen de beslissing tot toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb kan worden verantwoord. Op de aard van de aandoeningen en behandelwijze wordt in het geheel niet ingegaan, terwijl deze, aldus de gemachtigde van appellante, voor de betrokken werkneemsters geheel verschillend zijn en op voorhand geenszins duidelijk is waarom deze zouden nopen tot volledige toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb ten aanzien van alle stukken.
Desgevraagd heeft mr. Van Zijl ter zitting van de Raad aangegeven dat het concrete belang van de werkgever om kennis te nemen van de medische stukken van betrokkene erin is gelegen om te weten welke beperkingen er zijn aangenomen, zodat zij daarop kan reageren met de kennis die zij heeft over het functioneren van betrokkene, zoals de mogelijkheid om al dan niet licht zittend werk te doen.
Naar het oordeel van de Raad treft de grief doel, voor zover deze gericht is tegen de geheimhouding van de beperkingen van betrokkene, zoals die zijn aangegeven in het zogenoemde “fis-formulier” en in de “verwoording belastbaarheid belanghebbende”. De Raad is van oordeel dat er op zich geen reden is om deze stukken, die niet of nauwelijks medische gegevens bevatten, onder de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb te laten vallen.
De Raad acht het in dit geval evenwel niet meer nodig om de stukken die betrekking hebben op de beperkingen van de werkneemsters alsnog aan appellante toe te sturen. Ten aanzien van de WAO-uitkering van betrokkene is immers hiervoor al vastgesteld dat deze ten onrechte in de premieberekening voor het jaar 1999 is betrokken, terwijl de WAO-uitkeringen van de andere twee werkneemsters niet meer in geding zijn.
De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, maar heeft daarbij geen vergoeding toegekend voor de kosten van de door appellante ingeschakelde medisch adviseur en arbeidskundig adviseur omdat er geen rapportages van deze adviseurs zijn overgelegd. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de Raad van 18 september 2002, gepubliceerd in
, waarin de Raad heeft overwogen dat het uit het oogpunt van inzichtelijkheid en controleerbaarheid is aangewezen dat eerst een voldoende grondslag voor een veroordeling van een partij in de kosten van een door een andere partij geraadpleegde deskundige bestaat, wanneer het oordeel van die deskundige door deze in een schriftelijk stuk is neergelegd. Die situatie deed zich in eerste aanleg niet voor, aangezien de visie van de deskundigen was verwerkt in een brief van de gemachtigde van appellante.In hoger beroep heeft mr. Van Zijl alsnog de betreffende rapportages overgelegd en verzocht om gedaagde te veroordelen in de kosten hiervan. Deze kosten bedragen voor de medische rapporten inzake de werkneemsters [werknemer 1], [werknemer 2] en [werkneemster 3] respectievelijk € 602,50, € 302,30 en € 290,-. Voorts bedragen de kosten voor het arbeidskundig rapport € 529,31.
De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat voor een deskundigenrapport geen vergoeding kan worden toegekend als het rapport niet is overgelegd. Wel kan in hoger beroep voor de rapporten, voor zover die betrekking hebben op de werkneemster [werkneemster 3], een vergoeding worden toegekend, nu die rapporten alsnog zijn overlegd en de in hoger beroep aangevoerde grief inzake het meenemen van haar WAO-uitkering in de premieberekening voor het jaar 1999 is gehonoreerd. Dit betekent dat de kosten voor het medisch rapport, dat ook betrekking heeft op de andere twee werkneemsters waarvan de WAO-uitkering in hoger beroep niet meer in geding is, voor een derde deel worden vergoed. De vergoeding bedraagt derhalve respectievelijk € 290,- en € 176,44. Voorts overweegt de Raad het volgende. De door appellante ingeschakelde medisch adviseur Derks is aanvankelijk alleen ingeschakeld om een advies uit te brengen maar is nadien als arts-gemachtigde ter zitting van de rechtbank opgetreden. In artikel 1, onder f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is een specifieke regeling opgenomen voor het vergoeden van de kosten van het inschakelen van een arts-gemachtigde. Uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht blijkt dat van een systeem moet worden uitgegaan waarbij per proceshandeling punten worden toegekend als aangegeven in de bij dit Besluit behorende bijlage, met dien verstande dat voor de arts-gemachtigde de helft van het aantal uit de bijlage voortvloeiende punten wordt toegekend. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor het verschijnen ter zitting van een arts-gemachtigde een halve punt moeten toekennen, hetgeen leidt tot een vergoeding van € 161,-. Derhalve veroordeelt de Raad gedaagde om dit bedrag alsnog aan appellante te vergoeden.
Het voorgaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt, evenwel met verbetering van gronden en met dien verstande dat het nieuwe besluit op bezwaar binnen 13 weken na de datum van verzending van deze uitspraak en met inachtneming daarvan moet worden genomen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de overige proceskosten van appellante in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- (2 punten) voor verleende rechtsbijstand en € 161,- (een halve punt) voor het verschijnen ter zitting van de arts-gemachtigde.
De kosten voor het in hoger beroep inschakelen van de orthopaedisch chirurg Van Linge als partijdeskundige komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Nu de gemachtigde van appellante voor het rapport van Van Linge geen declaratie heeft overgelegd, stelt de Raad deze vergoeding vast op € 81,23. Dit is de forfaitaire vergoeding voor een dergelijk rapport bij een bestede tijd van één uur.
Derhalve bedraagt de totale vergoeding voor de proceskosten in hoger beroep € 1.352,67.
Met toepassing van artikel 25, tweede lid, van de Beroepswet stelt de Raad vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat het nieuwe besluit op bezwaar wordt genomen binnen 13 weken na de datum van verzending van deze uitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg aanvullend tot een bedrag groot € 161,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.352,67 , in totaal € 1.513,67, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 327,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.