Centrale Raad van Beroep, 09-06-2005, AT7864, 04/4910 WUBO
Centrale Raad van Beroep, 09-06-2005, AT7864, 04/4910 WUBO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 juni 2005
- Datum publicatie
- 23 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AT7864
- Zaaknummer
- 04/4910 WUBO
Inhoudsindicatie
Proceskosten in bezwaar.
Uitspraak
04/4910 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 12 augustus 2004, kenmerk JZ/C60/2004, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift, met een bijlage, is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en dit geschrift nadien nog schriftelijk aangevuld, voorzien van een bijlage.
Partijen hebben vervolgens over en weer nader schriftelijk op elkaars standpunten gereageerd en stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 april 2005.
Aldaar is eiseres in persoon verschenen met bijstand van mr. Van Berkel voornoemd als haar raadsman, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Bij het bestreden, na bezwaar genomen besluit heeft verweerster eiseres, geboren in 1941, alsnog op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en haar, naast enkele bijzondere voorzieningen, de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend. Verweerster heeft in dit verband - anders dan in primo - alsnog aanvaard dat eiseres direct betrokken is geweest bij bombardementen op Roermond; niet is aanvaard dat eiseres bij andere calamiteiten, waaronder vooral beschietingen tijdens de evacuatie van Roermond in februari 1945, betrokken is geweest. Voorts heeft verweerster voor de lichamelijke klachten van eiseres, te weten haar stealsyndroom, geen causaal verband met de ondervonden oorlogscalamiteiten aanwezig geacht.
Ten slotte is aan eiseres de door haar tevens gevraagde periodieke uitkering geweigerd, dit op de grond dat de door eiseres aangedragen werkbeëindiging in 1965 geen verband hield met haar oorlogsinvaliditeit.
Het namens eiseres ingediend verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is afgewezen op de grond dat in het kader van de primaire aanvraag geen sprake is geweest van schending van de onderzoeksplicht, en mede in aanmerking genomen dat over de betrokkenheid bij bombardementen pas in bezwaar gegevens zijn overgelegd.
In beroep is het bestreden besluit in alle genoemde onderdelen aangevochten. Daarbij is tevens gesteld dat in dit besluit ten onrechte geen beslissing is vervat over een voorziening in de kosten van zogenoemd sociaal vervoer.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster op basis van nader ter beschikking gekomen, namens eiseres in bezwaar overgelegde, objectieve gegevens uit archieven van de gemeente Roermond aanvaard dat eiseres bij bombardementen te Roermond direct betrokken is geweest. Tevens heeft verweerster aanvaard dat eiseres met haar pleegouders, broer en zus op 23 februari 1945 is geëvacueerd uit Roermond.
Van de, door eiseres gestelde omstandigheid dat de trein waarmee zij tijdens de evacuatie vanaf Brüggen werd vervoerd werd beschoten, heeft verweerster bij het terzake ingestelde onderzoek geen bevestiging kunnen vinden; evenmin als van andere door eiseres nog gestelde gebeurtenissen, met name huiszoekingen.
Gelet op het, ondanks zorgvuldig onderzoek, ontbreken van bevestigingsgegevens over de onderhavige beschietingen en huiszoekingen, bestaat geen grond om het bestreden besluit op dit onderdeel aan te tasten.
Verweersters standpunt dat de lichamelijke klachten van eiseres, het (subclavian) stealsyndroom, niet in het vereiste verband met de oorlogscalamiteiten zijn te aanvaarden, is in overeenstemming met een hierover van haar geneeskundig adviseur ontvangen medisch advies, gebaseerd op onderzoek van eiseres op 15 juli 2004 door de arts F.A.H. Laurman en op informatie uit de behandelende sector. In het van genoemd medisch onderzoek opgemaakte rapport is vermeld dat volgens opgave van eiseres sprake is van een aangeboren afwijking in verband met spanningen en slechte voeding tijdens de zwangerschap van haar moeder, maar dat enig objectief medisch gegeven over dit verband ontbreekt terwijl in de medische litteratuur hiervoor geen houvast is te vinden. In de bij het onderzoek verkregen verklaring d.d. 11 april 1988 van de, eiseres destijds behandelend neuroloog Chr. Veraart is vermeld dat de vasculaire bevindingen, wijzend op een subclavian stealing, congenitaal zijn en eiseres waarschijnlijk steeds al gehandicapt hebben.
De Raad heeft in de voorhanden gegevens geen aanknopingspunt gevonden om het aldus gevormde standpunt van verweerster onjuist te oordelen. De Raad laat hierbij mede wegen dat het door de Wet vereiste causale verband ziet op een verband met de door de betrokken aanvrager zelf meegemaakte oorlogscalamiteiten. De namens eiseres in beroep nog overgelegde verklaring d.d. 9 februari 2005 van de arts H. Lamers te Roermond, inhoudende dat het subclavian stealsyndroom in verband kan staan met de oorlogscalamiteiten maar dat dit niet causaal bewijsbaar is, werpt hierop geen ander licht.
Wat betreft de door eiseres gestelde werkbeëindiging in 1965 moet de Raad vaststellen dat enig medisch gegeven omtrent de reden daarvan ontbreekt. Mede in aanmerking genomen dat, blijkens de even aangehaalde verklaring van de neuroloog Veraart, eiseres toen waarschijnlijk reeds vanwege haar lichamelijke klachten gehandicapt was, kan de Raad het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat die werkbeëindiging niet in verband met de psychische invaliditeit van eiseres is te aanvaarden, niet terzijde stellen.
Evenmin kan de Raad onderschrijven de stelling van eiseres dat in het bestreden besluit ten onrechte niet tevens een beslissing is vervat omtrent de kosten van sociaal vervoer. De Raad acht hier doorslaggevend dat eiseres in het door haar op 23 juli 2003 bij verweerster ingediende aanvraagformulier, anders dan in het inleidend schrijven van haar gemachtigde van 14 juli 2003, een zodanige voorziening niet heeft gevraagd. In de aanhef van het primaire besluit van 19 februari 2004, waarin een omschrijving van het door eiseres gevraagde is opgenomen, is deze voorziening - in overeenstemming met het aanvraagformulier - ook niet vermeld.
De Raad oordeelt, ten slotte, anders over de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de in bezwaar door eiseres gemaakte proceskosten.
Verweerster heeft het bezwaar van eiseres bij het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard in deze zin - zoals hiervoor al vermeld - dat op basis van uit algemene archieven afkomstige, namens eiseres in bezwaar alsnog vergaarde en overgelegde gegevens haar betrokkenheid bij bombardementen in Roermond is aanvaard. De Raad acht het echter in de eerste plaats op de weg van verweerster te liggen om in ter beschikking staande archieven naar gegevens over een door een aanvrager gestelde calamiteit te speuren. Uit andere zaken betreffende grootschalige bombardementen - waartoe de bombardementen op Roermond in de laatste oorlogsjaren zijn te rekenen - is de Raad bekend dat verweerster zodanig onderzoek pleegt in te stellen. Blijkens het over haar aanvraag opgemaakte Sociaal Rapport heeft eiseres dadelijk gesteld dat zij onder de bombardementen op Roermond heeft geleden.
Reeds hierom stelt de Raad vast dat het primaire besluit van 19 februari 2004 is herroepen wegens een aan verweerster te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerster had mitsdien op het verzoek van eiseres aldus moeten beslissen dat een vergoeding voor de gemaakte proceskosten wordt toegekend overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit op dit punt gegrond dient te worden verklaard wegens strijd met de wet.
De Raad ziet ingevolge het vorenstaande aanleiding om verweerster te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op tweemaal € 644,- voor in respectievelijk in bezwaar en in beroep verleende rechtsbijstand alsmede op € 36,- en € 30,80 voor respectievelijk in bezwaar en in beroep gemaakte reiskosten van eiseres, in totaal
€ 1.354.80.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit voorzover betrekking hebbend op de kosten van de behandeling van het bezwaar;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten in bezwaar en beroep van eiseres tot een bedrag groot € 1.354,80, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiseres het in dit geding betaalde griffierecht ad € 35,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.