Centrale Raad van Beroep, 09-06-2005, AT8075, 03/1767 CSV
Centrale Raad van Beroep, 09-06-2005, AT8075, 03/1767 CSV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 juni 2005
- Datum publicatie
- 22 juni 2005
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AT8075
- Zaaknummer
- 03/1767 CSV
Inhoudsindicatie
Opleggen boete wegens het niet tijdig indienen van de jaaropgave over het jaar 2000. Is overtreding te wijten aan opzet of grove schuld?
Uitspraak
03/1767 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.S. Ferouge, belastingadviseur te Amsterdam, op bij beroepschrift van 15 mei 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2003, kenmerk 02/1942.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 2005, waar appellante niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Staal en mr. M. Mulder, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de feiten die ook de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft gedaagde appellante wegens het niet tijdig indienen van de jaaropgave over het jaar 2000 een boete opgelegd van f 10.000,-- ofwel € 4.537,80. De boete is blijkens het besluit met toepassing van artikel 12, tweede of derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de artikelen 3, 4 en 5 van het Boetebesluit werkgevers CSV van 29 mei 2000, Stb. 2000, 247 (hierna: het Boetebesluit) in beginsel bepaald op 37,5% van de ambtshalve opgelegde premie. De afstemming op grond van artikel 17 van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV van 1 november 2000, Stcrt. 2000, 221 (hierna: het Toepassingsbesluit) heeft ertoe geleid dat de boete uiteindelijk 10% bedraagt van de ambtshalve vastgestelde premie, evenwel gemaximeerd op f 10.000,--. De premie is opnieuw vastgesteld op basis van de inmiddels ingediende jaarloonopgaven. Gedaagde heeft de overtreding gekwalificeerd als een vergrijp omdat deze aan opzet of grove schuld is te wijten, nu appellante verschillende keren is verzocht de jaarloonopgaven in te zenden en zij dit niet tijdig heeft gedaan. Daarbij heeft gedaagde kennelijk uitvoering gegeven aan haar beleid als vervat in artikel 10, aanhef en onder a, juncto artikel 11 van het Toepassingsbesluit. Er is sprake van een tweede overtreding.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 november 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde is gebleven bij zijn standpunt dat, nu de overtreding te wijten is aan opzet of grove schuld, sprake is van een vergrijp en heeft in het besluit op bezwaar onder meer overwogen dat appellante de jaaropgave ook na twee rappellen niet heeft ingezonden, dat appellante als werkgever bekend mag worden verondersteld met onderhavige verplichting tot het doen van tijdige jaaropgaven en dat appellante terzake van de loonopgaveverplichting reeds eerder een overtreding heeft begaan.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar van 19 maart 2002 ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat sprake is van een vergrijp, nu appellante verschillende keren, laatstelijk bij brief van 18 juli 2001, om de jaaropgaven is verzocht. De rechtbank is voorts van oordeel dat gedaagde bij de bepaling van de hoogte van de boete terecht geen onderscheid heeft gemaakt naar type overtreding en dat artikel 17 van het Toepassingsbesluit in overeenstemming met die systematiek, die steun vindt in de wetsgeschiedenis, is geredigeerd. De rechtbank onderschrijft het standpunt van gedaagde dat geen sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel en dat de boetepercentages in het Toepassingsbesluit lager zijn dan de in de wet neergelegde maxima, zodat er geen grond is het Toepassingsbesluit onverbindend te verklaren. Tot slot is de rechtbank met gedaagde van oordeel dat toepassing van nieuwe regelgeving, zoals neergelegd in het met ingang van 1 april 2002 in werking getreden Toepassingsbesluit 2002, niet zou leiden tot een voor appellante gunstiger resultaat.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij weliswaar in verzuim was, maar dat geen sprake was van opzet of grove schuld, nu zij niet de intentie heeft gehad gedaagde te benadelen. Voorts is appellante van mening dat de onderhavige overtreding alleen dan als tweede overtreding in de zin van de recidivebepalingen kan worden aangemerkt indien ook het eerste verzuim de niet tijdige indiening van de loonopgaven zou betreffen, begaan binnen een termijn van vijf jaar. De opgelegde boete is volgens appellante te hoog en staat, in strijd met het evenredigheidsbeginsel, in geen verhouding tot de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. Artikel 17, tweede lid, van het Toepassingsbesluit treedt volgens appellante buiten de grenzen die door de artikelen 3, 4 en 5 van het Boetebesluit zijn gegeven.
Gedaagde heeft deze grieven van appellante in het verweerschrift gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde de jaaropgave van appellante over het jaar 2000 niet binnen de daarvoor in artikel 12, eerste lid, van het Loonadministratiebesluit gestelde termijn heeft ontvangen en evenmin een reactie van appellante heeft ontvangen op (ten minste) twee nadien aan appellante verzonden rappellen. De Raad is dan ook met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat appellante niet op de juiste wijze heeft voldaan aan de voor haar op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV geldende verplichting tot het doen van loonopgave over 2000. Gedaagde was dan ook gelet op artikel 12 van de CSV gehouden appellante een boete op te leggen.
De Raad staat vervolgens voor de beantwoording van de vraag of gedaagde de onderhavige overtreding van de verplichting op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV terecht heeft aangemerkt als een vergrijp.
De Raad overweegt dat artikel 12, tweede en derde lid, van de CSV de omschrijving geeft van de gedraging op grond waarvan het Uwv gehouden is een boete op te leggen. Die gedraging is het niet, niet juist of niet volledig voldoen aan een op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV gestelde verplichting. Is die gedraging geconstateerd, dan geldt de in het tweede lid van artikel 12 omschreven boete van ten hoogste 10% van het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie. De “delictsomschrijving” van de overtreding is daarmee vervat in het tweede lid. Lid 3 voorziet in een maximale boete van 100% van bedoeld bedrag, in het geval dat de geconstateerde gedraging is te wijten aan opzet of grove schuld van de werkgever.
Terzake van het niet tijdig indienen van de jaaropgavekaarten is de werkgever op 1 februari van het kalenderjaar volgend op dat waarop de jaaropgavekaarten betrekking hebben in overtreding indien de jaaropgavekaarten niet vóór 1 februari van dat kalenderjaar bij de uitvoeringsinstelling zijn ingeleverd (artikel 4, eerste lid, van het Toepassingsbesluit). Dit brengt naar het oordeel van de Raad mee dat gedragingen of omstandigheden die zich voordoen na de overtreding, zoals de mate waarin de werkgever de termijn voor de voldoening aan de loonopgaveverplichting heeft overschreden en de vraag of hij heeft gereageerd op rappellen van gedaagde, in de artikelen 10, aanhef en onder a, en 11 van het Toepassingsbesluit ten onrechte zijn gehanteerd als criterium voor de kwalificatie van die overtreding. Deze gedragingen of omstandigheden kunnen hooguit achteraf een licht werpen op de vraag of de werkgever zich ten tijde van de overtreding ervan bewust was dat hij in overtreding was.
Dit oordeel ligt in het verlengde van de overweging van de Raad in zijn uitspraak van 2 maart 2000 (
) dat het niet tijdig indienen van de jaaropgave als een op zichzelf staand verzuim is te beschouwen, waarbij de Raad thans aantekent dat hij met de term verzuim destijds doelde op een overtreding van de verplichting van artikel 10, tweede lid, van de CSV.In het geval van appellante heeft gedaagde de overtreding in het primaire besluit als vergrijp gekwalificeerd enkel omdat appellante de jaaropgavekaarten ook na twee rappellen niet heeft ingezonden. In het besluit op bezwaar is deze motivering gehandhaafd, doch daaraan is als motivering toegevoegd dat appellante als werkgever bekend mag worden verondersteld met de onderhavige verplichting en dat appellante terzake van deze loonopgaveverplichting reeds eerder een overtreding had begaan.
De Raad is van oordeel dat, nu de verplichting de jaaropgavekaarten vóór 1 februari van het volgende jaar in te dienen in de regel bij een werkgever als bekend mag worden verondersteld, overtreding van die verplichting als een ernstige nalatigheid is te kwalificeren en derhalve is te wijten aan grove schuld van de werkgever, tenzij de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt, waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten.
In het geval van appellante heeft gedaagde toepassing gegeven aan het in het Toepassingsbesluit neergelegde beleid dat ten opzichte van het in de voorgaande alinea neergelegde uitgangspunt een begunstigend effect kan hebben als het gaat om de beoordeling door gedaagde van de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding van de in geding zijnde verplichting. De Raad overweegt dat in het geval van appellante vaststaat dat appellante bekend is met de verplichting tijdig de jaaropgavekaarten in te dienen. Zij heeft niet ontkend de rappelbrieven van gedaagde te hebben ontvangen en heeft erkend dat zij in verzuim is geweest. Eerst na de ontvangst van de aankondiging van de boetenota van 7 september 2001 heeft appellante de opgave alsnog ingezonden. Alle omstandigheden in ogenschouw nemend is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat appellante geen afdoende verklaring voor de overtreding heeft gegeven op grond waarvan deze niet aan grove schuld van appellante zou zijn te wijten. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat gedaagde terecht grove schuld heeft aangenomen.
Met betrekking tot de grief van appellante dat de opgelegde boete in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel overweegt de Raad dat de boete is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde premie, namelijk op 10% van de gecorrigeerde afrekeningsnota over 2000, die volgens een door gedaagde overgelegde computerprint op 25 september 2001 is vastgesteld op f 267.543,--. De boete is vervolgens vastgesteld op het in dit geval geldende maximum van f 10.000,--.
De Raad is van oordeel dat het door gedaagde toegepaste stelsel, waarbij de hoogte van de boete is gerelateerd aan de hoogte van de over het jaar waarop de opgave betrekking heeft verschuldigde premie, in beginsel niet tot onevenredigheid in de boeteoplegging behoeft te leiden, nu het stelsel in voldoende mate voorziet in een afstemming van de op te leggen boete op de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het gesanctioneerde handelen of nalaten, en bovendien de maximering van de boeten mede tegemoetkomt aan het evenredigheidsbeginsel.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat ten onrechte rekening is gehouden met een in 1996 opgelegde boete wegens overtreding van de zogenoemde 5%-regel overweegt de Raad dat artikel 5 van het hier toepasselijke Boetebesluit niet vereist dat de voor het aannemen van recidive mee te tellen boete is opgelegd wegens een gelijksoortige overtreding. Van belang is enkel of er in de hier in geding zijnde periode een boete in de zin van het Besluit is opgelegd. Vaststaat dat dit hier het geval is. De grieven die appellante heeft aangevoerd tegen de toepassing van het Boetebesluit en het Toepassingsbesluit gaan niet op. Gedaagde heeft op de juiste wijze toepassing gegeven aan de geldende bepalingen. De Raad ziet in het onderhavige geval geen grond voor vernietiging van de opgelegde boete wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Toetsing aan het per 1 april 2002 in werking getreden Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2002 van 19 december 2001 (Stcrt. 2002, 35) leidt niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de uitspraak van de rechtbank voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) W.J.M. Fleskens.
MvK08065