Centrale Raad van Beroep, 28-06-2005, AT8458, 03/1875 NABW
Centrale Raad van Beroep, 28-06-2005, AT8458, 03/1875 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 juni 2005
- Datum publicatie
- 30 juni 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2005:AT8458
- Zaaknummer
- 03/1875 NABW
Inhoudsindicatie
Bijstandsuitkering naar alleenstaande norm ingetrokken. Anonieme tip. Gezamenlijke huishouding. Terugvordering. Had partner inkomsten uit handel in XTC-tabletten?
Uitspraak
03/1875 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. D.H. Stibbe, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 maart 2003, reg. nr. 02/2244 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 april 2005. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stibbe. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving van 16 februari 1988 tot en met 30 november 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) naar de norm voor een één-oudergezin.
Met ingang van 1 december 1996 is de uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zou samenwonen met [naam partner] heeft de Sociale Recherche van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 5 december 2000, is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn enkele getuigen gehoord. Tevens zijn verklaringen van appellante opgenomen.
Bij besluit van 11 april 2001 heeft gedaagde onder meer de uitkering van appellante over de periode van 1 april 1996 tot en met 30 juni 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante, zonder daarvan aan gedaagde mededeling te hebben gedaan, vanaf 16 februari 1988 een gezamenlijke huishouding voert met [naam partner], die over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan van het hele gezin te voorzien. Tevens heeft gedaagde de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 115.385,16 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft gedaagde het tegen het besluit van 11 april 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 maart 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vooraf
De Raad stelt voorop dat hij ervan heeft afgezien [naam partner] ter zitting als getuige te horen, omdat appellante bij de mededeling dat zij [naam partner] als zodanig wenste te horen, niet de in artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn in acht heeft genomen. Evenmin heeft de Raad de door appellante op 1 april 2005 ingediende stukken bij zijn beoordeling betrokken, omdat bij de indiening de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn is overschreden.
Het tijdvak van 1 april 1996 tot 1 december 1996
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan slechts sprake zijn van een gezamenlijke huishouding, indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
De Raad is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [naam partner] gedurende het hier aan de orde zijnde tijdvak gezamenlijk in hun huisvesting voorzagen. Uit de verklaringen van de gehoorde buurtbewoners komt eenduidig naar voren dat op het adres van appellante, [adres] te [woonplaats], appellante, [naam partner] en twee dochters wonen. Naar het oordeel van de Raad zijn buurtbewoners in het algemeen in staat te beoordelen wie de bewoners van een bepaald huis in de buurt zijn. De Raad ziet geen reden in het onderhavige geval anders te oordelen.
Naar het oordeel van de Raad biedt het rapport van de Sociale Recherche evenwel geen toereikende grondslag voor de conclusie dat gedurende dit tijdvak ook aan het tweede criterium van artikel 5a, tweede lid, van de ABW - dat van de wederzijdse zorg - werd voldaan. De verklaringen van de buurtbewoners omtrent het uitgavenpatroon van appellante en [naam partner] (het bezit van een of meer paarden en van twee auto’s) kunnen niet worden gerelateerd aan het hier aan de orde zijnde tijdvak, terwijl de stukken ook anderszins geen basis bieden om te oordelen dat wel werd voldaan aan het vereiste dat beiden een bijdrage in de kosten van de huishouding leverden dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzagen.
Hieruit volgt dat gedaagde zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante en [naam partner] in het tijdvak van
1 april 1996 tot 1 december 1996 een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 5a van de ABW hebben gevoerd.
Overigens wijst de Raad erop dat terugvordering over 1 april 1996 tot 11 april 1996, gelet op artikel 61d, eerste lid, van de Awb, reeds wegens verjaring niet mogelijk is.
Met het voorgaande is gegeven dat de intrekking en vervolgens ook de terugvordering over het tijdvak van 1 april 1996 tot
1 december 1996 niet in stand kunnen blijven.
Het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000
Ingevolge artikel 3, tweede lid (tot 1 januari 1998: eerste lid), aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid (tot 1 januari 1998: derde lid), aanhef en onder b, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
Aangezien uit de relatie van appellante en [naam partner] een kind is geboren, te weten op 27 januari 1983 hun dochter [naam dochter], is voor de beantwoording van de vraag of in de onderhavige periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend of al dan niet is komen vast te staan dat appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Zoals hiervoor is overwogen staat naar het oordeel van de Raad op grond van de in het rapport van de Sociale Recherche weergegeven verklaringen van de gehoorde buurtbewoners genoegzaam vast dat appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daarmee staat vast dat appellante gedurende het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000 een gezamenlijke huishouding met [naam partner] heeft gevoerd. Daarvan heeft appellante, in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, aan gedaagde geen mededeling gedaan.
De schending van de inlichtingenverplichting heeft ertoe geleid dat aan appellante over dit tijdvak ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. Appellante kon immers over de onderhavige periode niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde heeft de uitkering van appellante over het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000 dan ook terecht ingetrokken. Ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde daartoe over 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2000 ook verplicht. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of ten dele van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de over het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000 ten onrechte betaalde bijstand over te gaan.
Appellante heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat, indien - wel - een gezamenlijke huishouding zou moeten worden aangenomen, bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag ervan zou moeten worden uitgegaan dat appellante (met [naam partner]) recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden. Daaraan ligt ten grondslag haar stelling dat [naam partner] in het hier aan de orde zijnde tijdvak geen inkomsten heeft gehad.
De Raad stelt vast dat appellante deze stelling, die niet spoort met het gegeven dat op basis van de stukken kan worden geconcludeerd dat [naam partner] in dat tijdvak inkomsten heeft gehad in verband met de handel in XTC tabletten, niet met enig concreet gegeven heeft onderbouwd. De Raad gaat daaraan dan ook voorbij.
Hieruit volgt dat gedaagde de over het tijdvak van 1 december 1996 tot en met 30 juni 2000 gemaakte kosten van bijstand terecht van appellante heeft teruggevorderd. Van dringende redenen om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Slotoverwegingen
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad zal het beroep gegrond verklaren, het besluit van 26 maart 2002 - geheel - vernietigen en bepalen dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt.
De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante, begroot op € 644,-- in beroep en
€ 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 26 maart 2002;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2005.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.