Centrale Raad van Beroep, 04-01-2006, AU9156, 03/2610 ZFW
Centrale Raad van Beroep, 04-01-2006, AU9156, 03/2610 ZFW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 4 januari 2006
- Datum publicatie
- 5 januari 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AU9156
- Zaaknummer
- 03/2610 ZFW
Inhoudsindicatie
Weigering toestemming voor het ondergaan van een heupoperatie in Duitsland. Weigering terug te komen van onaantastbaar besluit.
Uitspraak
03/2610 ZFW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Stichting Centrale Zorgverzekeraars, groep Ziekenfonds, gevestigd te Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft [naam echtgenoot], haar echtgenoot, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 10 april 2003, reg.nr. AWB 02/2493 ZFW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 november 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, en waar gedaagde zich - met kennisgeving - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten en omstandigheden.
Appellante heeft gedaagde op 7 januari 2000 om toestemming gevraagd voor het ondergaan van een heupoperatie in de Arthro Clinic te Essen, Bondsrepubliek Duitsland. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 2 februari 2000 afgewezen. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 2 november 2000 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat bij de door gedaagde gecontracteerde zorgverleners voldoende expertise aanwezig was om de behandeling daar te laten plaatsvinden. Met de Arthro Clinic is geen contract gesloten. Deze kliniek is in Duitsland niet erkend door de AOK. De behandeling wordt niet vergoed door de Krankenkasse. Gedaagde heeft overwogen dat appellante niet heeft aangetoond dat de aangevraagde behandeling dusdanig spoedeisend was dat behandeling door een gecontracteerde zorgverlener niet kon worden afgewacht. Voorts is overwogen dat appellante niet heeft aangetoond dat de wachttijd bij een gecontracteerde zorgverlener in haar geval medisch onaanvaardbaar is. Tegen het besluit van 2 november 2000 is geen beroep ingesteld.
Nadat appellante kennis had genomen van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEG) van 12 juli 2001, C-157/99 (Smits en Peerbooms) heeft zij gedaagde bij brief van 8 februari 2002 om heroverweging van het besluit van 2 november 2000 gevraagd.
Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 18 maart 2002 afgewezen.
Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 8 augustus 2002 ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat het door appellante bedoelde arrest van 12 juli 2001 niets afdoet aan de overweging dat de gewenste behandeling medisch gezien niet zodanig spoedeisend was, dat behandeling in een gecontracteerde instelling niet kon worden afgewacht. Voorts heeft gedaagde overwogen dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond is voor het doorbreken van de formele rechtskracht van een besluit, in casu dat van
2 november 2000, dat in rechte onaantastbaar is geworden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2002 ongegrond verklaard op de grond dat appellante geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beslissing dan die van
2 november 2000 aanleiding hadden moeten geven. Later tot stand gekomen jurisprudentie, zoals in casu het arrest van het HvJEG van 12 juli 2001, geeft daartoe evenmin aanleiding. Appellante had in beroep kunnen gaan tegen het besluit van
2 november 2000 en bij die gelegenheid de grief dat in dat besluit geen maximaal aanvaardbare wachttijd is genoemd naar voren kunnen brengen.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Aangevoerd is dat gedaagde niet had mogen weigeren terug te komen van het besluit van 2 november 2000 aangezien het gemeenschapsrecht van hogere orde is dan het recht van de lidstaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestuursorganen zijn naar Nederlands recht bevoegd om ambtshalve, dan wel op verzoek van een belanghebbende, terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit op voorwaarde dat de uitoefening van die bevoegdheid niet leidt tot strijd met het geschreven of ongeschreven recht. Aan gedaagde kan de bevoegdheid om terug te komen van het besluit van 2 november 2000 dan ook niet worden ontzegd.
De vraag of gedaagde daartoe op grond van gemeenschapsrecht, zoals uitgelegd in arresten die gewezen zijn na het nemen en bekendmaken van dat besluit, ook gehouden was, beantwoordt de Raad ontkennend.
Daartoe wordt overwogen dat de uitleg die het HvJEG aan een regel van gemeenschapsrecht geeft, de betekenis en strekking van die regel preciseert zoals deze sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan. Hieruit volgt dat een aldus uitgelegde regel ook moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan vóór het arrest van het HvJEG waarin de betekenis ervan nader is gepreciseerd. Tot de in het gemeenschapsrecht erkende algemene rechtsbeginselen behoort de rechtszekerheid. Dat een besluit van een bestuursorgaan in rechte onaantastbaar wordt na het verstrijken van een redelijke beroepstermijn of na uitputting van alle rechtsmiddelen, draagt bij aan die zekerheid. Het gemeenschapsrecht vereist dan ook niet dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen van een besluit dat aldus in rechte onaantastbaar is geworden. Indien echter een bestuursorgaan naar nationaal recht bevoegd is om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, is het daartoe gehouden indien dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden door een uitspraak van de hoogste nationale rechter die het HvJEG niet heeft verzocht om prejudiciële beslissing ter zake van de juiste uitleg van het het gemeenschapsrecht, deze uitspraak blijkens latere jurisprudentie van het HvJEG op een onjuiste uitleg van gemeenschapsrecht berust en de betrokken particulier zich onmiddellijk na kennisneming van het latere arrest van het HvJEG gewend heeft tot het bestuursorgaan met een verzoek om dat besluit te heroverwegen. Verwezen wordt naar het arrest van het HvJEG van 13 januari 2004, gepubliceerd in
LJN AO1933 (Kühne & Heitz NV). De Raad is van oordeel dat deze situatie zich hier niet voordoet aangezien het besluit van
2 november 2000 niet door een uitspraak van de hoogste nationale rechter in rechte onaantastbaar is geworden, maar door het feit dat appellante daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 29 april 2004, gepubliceerd in RSV 2004/260.
In de situatie dat een besluit in rechte onaantastbaar is geworden doordat de belanghebbende geen beroep heeft ingesteld, is het bestuursorgaan niet gehouden terug te komen van dat besluit op de grond dat uit één of meer latere arresten van het HvJEG blijkt dat het in het besluit ingenomen standpunt strijdig moet worden geoordeeld met één of meer bepalingen van gemeenschapsrecht. De Raad overweegt daartoe dat uit vaste jurisprudentie van het HvJEG voortvloeit dat het de lidstaten vrijstaat om het daar geldende procesrecht naar eigen inzicht te regelen op voorwaarde dat dit recht bij de toepassing van het gemeenschapsrecht niet ongunstiger mag zijn dan dat voor soortgelijke nationale vorderingen en de regels van dat recht in geen geval zodanig mogen zijn dat het kunnen effectueren van gemeenschapsrecht praktisch onmogelijk wordt gemaakt (effectiviteitsvereiste: HvJEG 16 december 1976, 33/76, Jur. 1976, r.o. 5 (Rewe) en 45/76,
Jur. 1989, r.o. 12 (Comet)).
De Raad stelt vast dat de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht geldende beroepstermijn van zes weken niet alleen van toepassing is in bestuursrechtelijke gedingen waarin de toepassing van communautair recht aan de orde is, maar ook in soortgelijke gedingen waarin dat niet het geval is. De Raad is van oordeel dat deze termijn het kunnen effectueren van op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk maakt. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 23 december 2002, gepubliceerd in LJN AF3438.
Nu voor het overige niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft geweigerd terug te komen van het besluit van 2 november 2000. Hieruit volgt dat het besluit van 8 augustus 2002 in rechte stand houdt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male als voorzitter en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006.
(get.) R.M. van Male.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.