Home

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2006, AV3988, 04/6299 AW + 04/6354 AW

Centrale Raad van Beroep, 02-03-2006, AV3988, 04/6299 AW + 04/6354 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 maart 2006
Datum publicatie
9 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV3988
Zaaknummer
04/6299 AW + 04/6354 AW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 7:15, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75

Inhoudsindicatie

Functiewaardering. Niet in strijd gehandeld met de systematiek van de hier toepasselijke Regeling Functiewaardering 1998. Wegingsfactor proceskosten. Wegingsfactor kosten bezwaar.

Uitspraak

04/6299 AW + 04/6354 AW

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2004, nrs. AWB 02/4843 AW en 04/155 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door

mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur bij de CMHF. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.

II. MOTIVERING

1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1. In het kader van een reorganisatie is appellant bij besluit van 24 juni 2002 met ingang van 1 april 2002 geplaatst in de functie van medewerker strandveiligheid bij de brandweer, functionele salarisgroep schaal 9, onder vaststelling van het salaris overeenkomstig schaal 10.11.

1.2. Gedaagde heeft het tegen dit besluit gemaakte bezwaar vanwege het ontbreken van een draagkrachtige motivering gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit herroepen. Tegen dit (eerste) besluit op bezwaar van 12 november 2002 is door appellant beroep ingesteld.

1.3. Hangende de beroepsprocedure heeft gedaagde de functie van appellant opnieuw beschreven en gewaardeerd; de waardering kwam opnieuw op schaal 9 uit. Appellant ontving tevens een nieuw plaatsingsbesluit.

1.4. Bij besluit van 13 januari 2004 heeft gedaagde het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar voorzover gericht tegen de functiebeschrijving en plaatsing ongegrond, en voorzover gericht tegen de functiewaardering gegrond verklaard, en bepaald dat de functie wordt gewaardeerd in schaal 10. Daarbij is aan appellant een kostenvergoeding van € 644,- toegekend op basis van een wegingsfactor 0,5 voor de indiening van twee bezwaarschriften en het bijwonen van twee hoorzittingen.

1.5. Naar aanleiding van dit (tweede) besluit op bezwaar heeft appellant zijn beroepschrift nader aangevuld.

2.1. De rechtbank heeft - voorzover hier van belang - met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het reeds tegen het besluit van 12 november 2002 ingestelde beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 13 januari 2004.

2.2. De grieven gericht tegen de waardering van appellants functie in schaal 10 heeft de rechtbank - met inachtneming van de terughoudende toetsing die volgens vaste jurisprudentie van de Raad ten aanzien van functiewaarderingsbesluiten past - ongegrond geacht. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat door gedaagde bij de keuze van de ijkfuncties waarmee appellants functie is vergeleken niet in strijd is gehandeld met de systematiek van de hier toepasselijke Regeling Functiewaardering 1998 (hierna: de Regeling). De Regeling vereist niet dat de gekozen ijkfuncties nog bestaande functies zijn, zodat het feit dat één van de ijkfuncties niet meer bestond, niet betekent dat deze niet bij de vergelijking gebruikt kon worden. Dat gedaagde het ontbreken van leidinggevende taken zwaar heeft laten wegen, is evenmin in strijd met de Regeling. Ook de toetsing van het resultaat van de beredeneerde vergelijking aan de indeling van andere relevante functies binnen de organisatorische eenheid noopt naar het oordeel van de rechtbank niet tot hogere inschaling van appellants functie.

2.3. Wat de vergoeding van proceskosten in de bezwaarprocedure betreft heeft de rechtbank een wegingsfactor 1, in plaats van de door gedaagde toegekende factor 0,5, passend geacht.

3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.

De functiewaardering

3.1. Desgevraagd is namens gedaagde ter zitting verklaard, dat de bundel ijkfuncties die wordt gehanteerd bij de methode van beredeneerde functievergelijking in beginsel om de vijf jaar geheel wordt herzien; met ingang van 2006 is een nieuwe versie van toepassing geworden. Vanwege de dynamiek in de gemeentelijke organisatie komt het geregeld voor dat de voor de bundel gebruikte functies in de praktijk tussentijds vervallen of worden gewijzigd. Dit leidt echter niet tot tussentijdse aanpassing van de bundel; evenmin is het niet meer bestaan van een functie op zichzelf reden om deze niet meer als ijkfunctie te hanteren.

3.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat deze handelwijze van gedaagde niet onjuist is te achten. De geschiktheid van een ijkfunctie in de door gedaagde gehanteerde systematiek van functiewaardering is immers gelegen in de mate waarin bepaalde functie-elementen en taken normatief op hun juiste waarde zijn geschat, zodat ze een juiste waardering van (elementen van) de te vergelijken functie mogelijk maken. De reden waarom appellant de geschiktheid als ijkfunctie van de functie Stafmedewerker sectoraangelegenheden/plaatsvervangend sectormanager (schaal 10) heeft bestreden, is niet gelegen in ongeschiktheid als (normatieve) vergelijkingsmaatstaf. Appellant heeft slechts betoogd dat de gewraakte functie inmiddels niet meer bestaat, maar (grotendeels) is opgegaan in de hoger gewaardeerde functie van Hoofd Operationele Dienst/plaats-vervangend sectormanager (schaal 11). Dit laatste gegeven is naar het oordeel van de Raad niet relevant, omdat niet is gebleken dat deze wijziging verband houdt met een onjuiste waardering van de gewraakte ijkfunctie. De hogere waardering van de nieuwe functie houdt met name verband met nieuwe, in het bijzonder leidinggevende, functie-elementen, zodat appellant ook daaraan geen aanspraak kan ontlenen voor een hogere waardering van zijn functie.

3.3. Appellant heeft in hoger beroep nog aangevoerd dat hij in de organisatie naast de plaatsvervangend sectormanager (schaal 11) en direct onder de sectormanager (schaal 13) staat. Gedaagde zou in strijd met de Regeling hebben gehandeld door niet te motiveren waarom er meer dan twee schalen verschil bestaat tussen appellants functie en die van zijn leidinggevende. Dit zou er toe moeten leiden dat aan appellants functie schaal 11 verbonden wordt. De Raad kan appellant hierin niet volgen. De passage uit de aan de Regeling verbonden “Aanwijzingen bij de indelingsmotivering” waarop appellant kennelijk doelt, betreft de indelingsmotivering voor chefsfuncties, indien die wordt gebaseerd op de onderliggende functies. De passage behelst niet een motiveringsplicht voor de onderliggende functies van medewerkers, laat staan dat medewerkers daaraan een aanspraak op een bepaald niveau van indeling zouden kunnen ontlenen.

De vergoeding van proceskosten

4.1. Appellant heeft gesteld dat, vanwege de complexiteit en bewerkelijkheid van de zaak, bij de vergoeding van proceskosten over de fase van bezwaar een wegingsfactor van meer dan 1 had moeten worden gehanteerd. De Raad overweegt daarover het volgende.

4.2. In lijn met hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de indeling in één van de vijf categorieën, zeer zwaar tot zeer licht, neemt ook de Raad als uitgangspunt dat behandeling van een zaak in de bezwaarprocedure in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijk redenen zijn om hiervan af te wijken. Ingeval er naar het oordeel van het bestuursorgaan sprake is van de categorie licht of zeer licht, dient dit door het bestuursorgaan gemotiveerd te worden. Indien de belanghebbende meent dat er sprake is van de categorie zwaar of zeer zwaar, ligt het op de weg van de belanghebbende dit te onderbouwen.

4.3. Toegepast op het onderhavige geval lag het dus op de weg van appellant om te onderbouwen waarom de zwaarte in dit geval als meer dan gemiddeld zou moeten worden aangemerkt. Appellant is daarin niet geslaagd. Het enkele gegeven dat er sprake is geweest van herhaalde functiewaardering in combinatie met verschillende bezwaarprocedures, maakt de zaak niet zo gecompliceerd en bewerkelijk dat een hogere wegingsfactor op zijn plaats is.

4.4. Gezien het vorenstaande treft de grief van appellant tegen de vergoeding van proceskosten in bezwaar van twee procedures van gemiddeld gewicht door gedaagde geen doel. Tegen de vergoeding van proceskosten in beroep heeft appellant geen zelfstandige grieven ingediend. De Raad kan zich in die veroordeling door de rechtbank vinden.

5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus gegeven door mr. A. Beuker-Tilstra als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Zoelen-Altunc als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2006.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) B. van Zoelen-Altunc.

Q.