Centrale Raad van Beroep, 02-05-2006, AW7290, 04/6710 NABW
Centrale Raad van Beroep, 02-05-2006, AW7290, 04/6710 NABW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 mei 2006
- Datum publicatie
- 3 mei 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AW7290
- Zaaknummer
- 04/6710 NABW
Inhoudsindicatie
Is terecht geen reden meer aangenomen tot verlenging van de (tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichtingen? Kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
Uitspraak
04/6710 NABW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 november 2004, nr. 04/509
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College).
Datum uitspraak: 2 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 maart 2006, waar appellant is verschenen, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.J.M.S. Willems, werkzaam bij de gemeente Venray.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt al geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft periodiek heronderzoeken naar het recht op uitkering van appellant laten verrichten, waarna de uitkering telkens is voortgezet, sedert de inwerkingtreding van de Abw in 1996 onder mededeling aan appellant dat voor hem de arbeidsverplichtingen van artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw gelden.
Het College heeft vanaf 1996 meermaals geprobeerd appellant te bewegen tot medewerking aan een onderzoek - waaronder medisch onderzoek door de GGD - naar zijn mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid. Omdat appellant naar het oordeel van het College zijn medewerking niet, dan wel niet volledig verleende, is aan appellant meerdere keren een maatregel (verlaging van de bijstand) opgelegd. In zijn uitspraken van 24 juli 2001, nr. 99/1857 NABW, en van 10 september 2002, nr. 00/1567 NABW, heeft de Raad geoordeeld dat appellant verwijtbaar geen medewerking heeft verleend aan het door het College in voorgaande jaren van hem verlangde (medisch) onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden.
Op 5 februari 2002 heeft het College vastgesteld dat, zoals ook in december 2001 op ambtelijk niveau met appellant was afgesproken, appellant medewerking dient te verlenen aan een GGD-onderzoek naar zijn geschiktheid voor arbeid. Uit de gedingstukken blijkt verder dat het College appellant hangende het onderzoek ontheffing heeft verleend van de arbeidsverplichtingen.
De GGD heeft het College bij brief van 11 maart 2002 laten weten dat het niet is gelukt om met appellant een gesprek over zijn arbeidsmogelijkheden aan te gaan - appellant is op 21 februari 2002 tijdens het gesprek met de betrokken arts weggelopen - en dat het noodzakelijk is dat appellant zich onder medische behandeling stelt. Voorts heeft de GGD aan het College meegedeeld dat het zonder medewerking van appellant niet mogelijk is om een advies uit te brengen over de arbeidsmogelijkheden van appellant.
Bij besluit van 9 september 2003 heeft het College appellant meegedeeld dat - op basis van verricht heronderzoek - zijn uitkering wordt voortgezet en dat voor hem de arbeidsverplichtingen per heden ten volle gelden, met dien verstande dat daarmee gedurende de eerstkomende 6 maanden soepel zal worden omgegaan.
Bij besluit van 24 maart 2004 heeft het College het tegen het besluit van 9 september 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat weliswaar nog nader onderzoek dient plaats te vinden naar de arbeidsmogelijkheden van appellant, maar dat dit verdere onderzoek nu geen reden meer kan zijn tot verlenging van de (tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichtingen.
Bij de aangevallen uitspraak - voorzover in dit geding van belang - heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 maart 2004 voorzover het de arbeidsverplichtingen van appellant betreft ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter zitting van de Raad heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellant op kennelijk onredelijke wijze gebruik maakt van procesrecht, aangezien de Raad hem al twee keer eerder in geheel vergelijkbare gedingen in het ongelijk heeft gesteld en appellant in redelijkheid geen positief resultaat van de onderhavige procedure mag verwachten. Het College verzoekt de Raad het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk te verklaren. Dienaangaande overweegt de Raad dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) slechts voorziet in de bevoegdheid van de rechter om, in het geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, een natuurlijk persoon te veroordelen in de proceskosten. Van de zijde van het College is ter zitting aangegeven dat het College daar niet op uit is, in aanmerking genomen de financiële positie van appellant. De Raad ziet voor inwilliging van het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring ook overigens geen grondslag.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het College niet binnen de in de Awb gestelde termijn op zijn bezwaar heeft beslist. Het College heeft dat niet tegengesproken en ook de Raad gaat daarvan uit. Anders dan appellant heeft aangevoerd, dient dat niet te leiden tot vernietiging van het besluit van 24 maart 2004 en de aangevallen uitspraak. De Awb verbindt aan de overschrijding van de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar immers geen consequenties, behoudens de mogelijkheid voor de betrokkene om tegen het uitblijven van een besluit beroep in te stellen bij de rechtbank. Voorts is niet gebleken dat appellant door het feit dat niet tijdig op zijn bezwaar is beslist schade heeft geleden. Gelet op het voorgaande volstaat de Raad met de constatering dat de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar door het College is overschreden.
Ten aanzien van de arbeidsverplichtingen van appellant overweegt de Raad als volgt. Uit de gedingstukken kan niet zonder meer worden afgeleid dat appellant op medische gronden niet kan voldoen aan een of meer arbeidsverplichtingen van artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Abw. Gelet op het aan het College uitgebrachte GGD-advies, heeft het College zich naar het oordeel van de Raad terecht op het standpunt gesteld dat naar de (mate van) arbeidsgeschiktheid van appellant nader onderzoek diende te worden gedaan. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat van appellant niet mocht worden verlangd dat hij daaraan meewerkte. De Raad betrekt hierbij zijn in de twee hiervoor genoemde uitspraken neergelegde oordeel op dit punt. Vaststaat dat appellant om hem moverende redenen niet (verder) heeft meegewerkt aan het van hem verlangde onderzoek door de GGD. Evenmin is gebleken dat appellant ten tijde in geding onder medische behandeling stond, waardoor de GGD ook niet de mogelijkheid had van raadpleging van de behandelende sector. Het College is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat onder deze omstandigheden er geen redenen zijn voor verlenging van de (tijdelijke) ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Appellant heeft noch in bezwaar en beroep, noch in hoger beroep medische gegevens in het geding gebracht waaruit moet worden afgeleid dat hij, zoals hij wenste, nog langer van die verplichtingen diende te worden ontheven. Het voorgaande betekent dat het College de ontheffing terecht heeft ingetrokken, onder mededeling aan appellant dat voor hem met ingang van de datum van het besluit van 9 september 2003 de arbeidsverplichtingen (weer) ten volle gelden. De rechtbank heeft het besluit van 24 maart 2004, voorzover daarbij het besluit van 9 september 2003 op dit onderdeel is gehandhaafd, dan ook terecht in stand gelaten.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2006.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
LJN RB0304