Home

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2006, AW9974, 05-4513 ZFW

Centrale Raad van Beroep, 03-05-2006, AW9974, 05-4513 ZFW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 mei 2006
Datum publicatie
9 mei 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AW9974
Zaaknummer
05-4513 ZFW

Inhoudsindicatie

Weigering kosten discusprothese te vergoeden. Alpha-kliniek. Gangbare behandeling. Beoordelingsvrijheid.

Uitspraak

05/4513 ZFW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 juni 2005, 04/68

(hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van de Interprovinciale Ziektekostenregeling (IZR)

(hierna: bestuur)

Datum uitspraak: 3 mei 2006

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. drs. J.G.C. van Schaik, juridisch adviseur te Rozendaal, hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 22 maart 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant is in 1995 en 1996 geopereerd in verband met rugklachten. Nadien bleven rugklachten bestaan. Appellant is vervolgens in het kader van een door hem gevraagde second opinion gezien door de orthopedisch chirurg drs. W.S. Zeegers van de Alpha Klinik te München (Duitsland). In een brief aan appellant van 30 juli 2003 heeft deze arts aangegeven dat afhankelijk van een neurologische evaluatie en discografische bevindingen het plaatsen van een discusprothese een zinvolle oplossing kan zijn voor het verhelpen van appellants rugklachten.

Appellant heeft bij brief van 7 augustus 2003 het bestuur verzocht om de kosten van het plaatsen van een discusprothese in de Alpha Klinik te vergoeden.

Het bestuur heeft die aanvraag bij besluit van 26 augustus 2003 afgewezen.

Bij besluit van 10 december 2003 heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard. Daarbij is aangegeven dat het plaatsen van een discusprothsese niet kan worden aangemerkt als een gangbare behandeling zodat geen recht bestaat op vergoeding daarvan.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar - onder meer - de artikelen 4 van de Interprovinciale Ziektekostenregeling 2000 (hierna: IZR 2000) en 2, 21 en 28 van de Verordening IZR en jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (hierna: HvJ) het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2003 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de vergoeding van de gevraagde behandeling terecht is geweigerd op de grond dat het plaatsen van een discusprothese ten tijde in geding in de internationale wetenschap nog niet zodanig was beproefd en deugdelijk bevonden dat deze behandeling als gangbaar in de zin van de Verordening IZR kan worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het bestuur onderschreven dat geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan de in artikel 28 van de Verordening IZR neergelegde hardheidsclausule.

Appellant heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak aangevoerd dat het plaatsen van een discusprothese als gangbare behandeling moet worden aangemerkt.

Het bestuur heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het aanbrengen van een discusprothese niet kan worden aangemerkt als een behandeling die behoort tot het gangbare terrein van de geneeskunde.

De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en verwijst daartoe naar zijn uitspraak van 29 december 2004, LJN AS2355.

In deze uitspraak is de Raad onder verwijzing naar het arrest van het HvJ van 12 juli 2001, reg.nr. C-157 tot het oordeel gekomen dat het aanbrengen van een discusprothese ten tijde in dat geding van belang in de internationale wetenschap nog niet zodanig was beproefd en deugdelijk bevonden dat deze behandeling als gangbaar in de zin van de Verordening IZR kon worden aangemerkt.

Uit de thans voorhanden gegevens, en wel in het bijzonder de bevindingen van de medisch adviseurs van het bestuur, blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat het plaatsen van een discusprothese ten tijde hier in geding, te weten het tijdvak van augustus 2003 tot 10 december 2003, naar de stand van de internationale wetenschap zodanig was beproefd en deugdelijk bevonden dat deze behandeling als gangbaar in de zin van de Verordening IZR kon worden aangemerkt. De door appellant overlegde publicaties kunnen de Raad niet van het tegendeel overtuigen.

De stelling van appellant dat behandelingen waarbij discusprotheses zijn geplaatst in het Maaslandziekenhuis te Sittard en in de Isala-Kliniek te Zwolle wel door het bestuur zijn vergoed, leidt de Raad niet tot het oordeel dat de in geding zijnde aanvraag wel gehonoreerd had moeten worden. De behandelingen in het Maaslandziekenhuis zijn vaak ten titel van ventrale spondylodese gedeclareerd en als zodanig vergoed. Het feit dat mogelijkerwijs behandelingen die - op experimentele basis bij geselecteerde patiënten - hebben plaatsgevonden in de Isala Kliniek zijn vergoed, doet niet af aan het oordeel dat de gevraagde plaatsing van een discusprothese niet als gangbaar kan worden aangemerkt.

Voorts is de Raad van oordeel dat gedaagde met de in paragraaf 30 van de Vergoedingen en Voorwaarden 2003 gegeven invulling van de haar bij toepassing van artikel 28 van de Verordening IZR toekomende beoordelingsvrijheid een redelijke beleidsbepaling niet te buiten is gegaan. Aan het in de Vergoedingen en Voorwaarden 2003 vermeld criterium van hardheid, namelijk dat de operatieve ingreep medisch strikt noodzakelijk is, is volgens het bestuur niet voldaan. De Raad ziet geen aanleiding dit standpunt voor onjuist te houden. De Raad ziet in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de situatie in de hier van belang zijnde periode geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven te oordelen dat het bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de gevraagde vergoeding niet te verlenen.

Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.I. ‘t Hooft als voorzitter en H.J. de Mooij en F.J.L. Pennings als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2006.

(get.) M.I. ’t Hooft.

(get.) M. Renden.

BKH 030506