Centrale Raad van Beroep, 12-05-2006, AX2006, 04-1169 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 12-05-2006, AX2006, 04-1169 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 12 mei 2006
- Datum publicatie
- 18 mei 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AX2006
- Zaaknummer
- 04-1169 WAJONG
Inhoudsindicatie
Weigering Wajong-uitkering. Uitkeringsvoorwaarden. Als 14-jarige naar Nederland gekomen. Heeft kostwinner 3 jaar aaneengesloten hier te lande gewerkt? Ziekteperiodes.
Uitspraak
04/1169 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 januari 2004, 02/2619 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 12 mei 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren in Marokko [in] 1981, is in maart of mei 1996 - de beschikbare gegevens bieden ter zake geen volstrekte duidelijkheid - naar Nederland gekomen, om zich bij het ouderlijk gezin (zijn vader) te voegen. In februari 1999 heeft hij verzocht om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).
De verzekeringsarts van het Uwv heeft op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat appellant wegens een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestelijke vermogens geen duurzaam benutbare arbeidsmogelijkheden heeft en derhalve als jonggehandicapte in de zin van de Wajong dient te worden aangemerkt.
Appellants aanvraag heeft (uiteindelijk) geleid tot een besluit van 1 november 2001, waarbij het Uwv de gevraagde Wajong-uitkering aan appellant heeft geweigerd.
Daarbij heeft het Uwv het volgende in aanmerking genomen.
Toen appellant zich op 14-jarige leeftijd in Nederland vestigde en daarmee voor de Wajong verzekerd raakte, was hij reeds volledig arbeidsongeschikt. De Wajong biedt de bevoegdheid om op de datum van aanvang van de verzekering ingevolge die wet reeds bestaande arbeidsongeschiktheid geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten.
De wet voorziet in een uitzondering op die bevoegdheid ten aanzien van jonggehandicapten die gedurende zes jaar onmiddellijk voorafgaande aan hun zeventiende verjaardag in Nederland hebben gewoond, maar appellant valt, gelet op het moment waarop hij naar Nederland is gekomen, niet onder die uitzonderingscatagorie.
Volgens het beleid van het Uwv wordt geen blijvend gebruik gemaakt van de weigeringsbevoegdheid - in die zin dat uitkering wordt verstrekt aan de jonggehandicapte die zes jaar onafgebroken in Nederland heeft gewoond - indien is voldaan aan een vijftal voorwaarden. Appellant voldoet niet aan de daartoe behorende voorwaarde dat de kostwinner van het gezin waartoe de jonggehandicapte behoort, zijnde de vader van appellant, minstens drie jaar onafgebroken in Nederland moet hebben gewerkt.
Bij besluit van 24 april 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2001 ongegrond verklaard. In dat besluit is onder meer overwogen dat appellant ook niet aan een tweede beleidsmatige voorwaarde voldoet, te weten de voorwaarde dat een van zijn ouders kinderbijslag voor hem moet hebben genoten.
Tijdens de beroepsprocedure is op grond van door de Sociale Verzekeringsbank verstrekte gegevens alsnog komen vast te staan dat wel is voldaan aan laatstvermelde voorwaarde inzake het ontvangen hebben van kinderbijslag.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant, gegeven de in artikel 10 van de Wajong neergelegde regels, als jonggehandicapte geen aanspraken op uitkering kan ontlenen aan de wet. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het Uwv terecht heeft aangenomen dat niet is voldaan aan de in het beleid van het Uwv neergelegde voorwaarden om toch uitkering te kunnen verstrekken, waarvan in het bijzonder de voorwaarde dat de vader van appellant, voorafgaande aan de komst van appellant naar Nederland, ten minste drie jaar aaneengesloten hier te lande moet hebben gewerkt.
De rechtbank heeft in dit verband in de eerste plaats overwogen van oordeel te zijn dat het beleid van het Uwv als zodanig niet kennelijk onredelijk is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet heeft voldaan aan de aan gezinshereniging gekoppelde voorwaarde dat de kostwinner van het gezin drie jaren aaneengesloten in Nederland moet hebben gewerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvangsdatum van het arbeidsverleden van de kostwinner is gelegen in 1975. Uit de door appellant in het geding gebrachte stukken valt naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat drie jaren onafgebroken is gewerkt, waarbij, aldus de rechtbank, het begrip werken strikt dient te worden uitgelegd. In het bijzonder geldt dat perioden waarin een werkloosheidsuitkering is genoten, niet onder het begrip werken vallen. Aan de rechtbank is ten slotte niet gebleken van enige bijzondere omstandigheid die in het geval van appellant noopt tot afwijking van het beleid.
Appellant houdt in hoger beroep staande dat (het ervoor dient te worden gehouden dat) de vader van appellant wel drie jaar aaneengesloten in Nederland heeft gewerkt. Appellant stelt zich daarbij op het standpunt dat het begrip werken minder strikt dient te worden uitgelegd dan de rechtbank voor ogen staat. Een dergelijke strikte uitleg is volgens appellant in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het is aan de vader van appellant immers niet aan te rekenen dat hij van tijd tot tijd zonder werk was. Indien zulks anders was dan zouden de uitkerende instanties hem de betreffende werkloosheidsuitkeringen - het gaat om perioden van uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) - hebben geweigerd.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat hij in vaste jurisprudentie heeft blijk gegeven van het oordeel dat het onderhavige beleid van het Uwv, dat destijds door diens rechtsvoorganger is ontwikkeld in het kader van artikel 21, eerste lid onder a, van de voormalige Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en van welk beleid deel uitmaakt de in dit geding centraal staande voorwaarde inzake het drie jaar aaneengesloten in Nederland hebben gewerkt, binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling blijft. De Raad heeft geen aanleiding om met betrekking tot de Wajong over dat beleid, dat in het kader van artikel 10 van die wet ongewijzigd is voortgezet, in algemene zin anders te oordelen.
Voorts stelt de Raad vast dat uit de beschikbare gegevens over het arbeidsverleden van appellants vader naar voren komt dat deze eerst vanaf 1975 - aantoonbaar - in Nederland werkzaam is geweest, en dat hij sedertdien niet gedurende een tijdvak van drie jaar aaneengesloten feitelijk werkzaam is geweest. Hij heeft vanaf begin december 1975 bij verschillende werkgevers gewerkt, waarbij geldt dat de perioden van werken, welke perioden telkens zijn onderbroken of geëindigd door ziekte en werkloosheid, alle korter hebben geduurd dan drie jaar.
Ook indien de perioden van ziekte zouden worden meegeteld, althans die perioden waarin bij doorlopend dienstverband een uitkering ingevolge de Ziektewet is ontvangen - van de zijde van het Uwv is ter zitting toegelicht dat zijn, overigens ook op dit punt niet in detail uitgewerkte, beleid in een zodanige meetelling voorziet - wordt niet aan een tijdvak van drie jaar aaneengesloten werken gekomen.
Slechts indien ook nog de werkloosheidsperioden zouden worden meegeteld waarin een uitkering ingevolge de WW dan wel WWV is ontvangen, zou een tijdvak van drie jaar worden bereikt.
De Raad is in navolging van de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat het Uwv niet te volgen in de uitleg van het in zijn beleid gehanteerde begrip werken.
Gegeven het karakter van het onderhavige beleid, te weten een aan een vijftal expliciet genoemde voorwaarden gekoppelde uitzondering op de wettelijke bevoegdheid om gehele arbeidsongeschiktheid buiten aanmerking te laten die bestond op de dag dat iemand ingezetene werd, acht de Raad het met het Uwv in de rede te liggen de betreffende voorwaarden restrictief uit te leggen. Het verdraagt zich, mede gelet op de betekenis van het begrip werken in het normale spraakgebruik, niet met een dergelijke restrictieve uitleg om onder perioden van werken mede te begrijpen perioden waarin juist, als gevolg van werkloosheid, niet is gewerkt.
De omstandigheid dat perioden waarin ziekengeld is ontvangen volgens het beleid van het Uwv in beginsel wel kunnen worden meegeteld als perioden van werken, noopt niet tot een andersluidend oordeel. Het gaat daarbij immers uitsluitend om ziekteperioden bij doorlopend dienstverband. Waar aldus de band met de werkgever nog niet is verbroken en de werkonderbreking in beginsel slechts een tijdelijke is, ligt het in tegenstelling tot perioden van werkloosheid, in de rede om ziekteperioden wel mee te tellen als perioden van werken.
Nu het er aldus voor moet worden gehouden dat de vader van appellant geen drie jaar aaneengesloten in Nederland heeft gewerkt in de zin van het beleid van het Uwv, heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan alle voorwaarden op grond waarvan volgens dat beleid wordt afgezien van gebruikmaking van de wettelijke bevoegdheid om de arbeidsongeschiktheid van appellant blijvend buiten aanmerking te laten.
Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en R.C. Stam als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Mulder als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) J.P. Mulder.