Home

Centrale Raad van Beroep, 19-05-2006, AX6745, 05-5999 WSF

Centrale Raad van Beroep, 19-05-2006, AX6745, 05-5999 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 mei 2006
Datum publicatie
6 juni 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AX6745
Zaaknummer
05-5999 WSF
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:8

Inhoudsindicatie

Herziening van het recht op studiefinanciering. Niet doorgeven van adreswijziging.

Uitspraak

05/5999 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats], Nieuw Zeeland (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 23 augustus 2005, 04/1424 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).

Datum uitspraak: 19 mei 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 17 februari 2006 heeft appellante haar standpunt toegelicht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006.

Appellante is niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn.

II. OVERWEGINGEN

Bij besluit van 23 januari 2004 heeft de IB-Groep appellante meegedeeld dat zij vanaf april 2000 geen recht heeft op studiefinanciering. Als gevolg hiervan heeft zij teveel studiefinanciering ontvangen en is een kortlopende OV-schuld ontstaan.

Appellante heeft op 1 mei 2004 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 15 juni 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft de IB-Groep het bezwaar ontvankelijk geacht en ongegrond verklaard

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar van appellante tegen het besluit van de IB-Groep van 23 januari 2004 alsnog niet-ontvankelijk verklaard, alsmede voorzieningen getroffen voor proceskosten en griffierecht.

De Raad staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Het besluit van 23 januari 2004 is, blijkens de verklaring van de gemachtigde van de IB-Groep ter zitting bij de rechtbank, binnen één week na die datum, dat wil zeggen uiterlijk vrijdag 30 januari 2004, verzonden naar de tante van appellante in Zeist. Deze tante, J.E.M. Keur, heeft het besluit na terugkomst van vakantie op 21 februari 2004 aangetroffen en naar de moeder van appellante in Nieuw Zeeland gezonden. Appellante stelt het besluit vervolgens op 19 maart 2004 te hebben ontvangen en heeft op die datum een e-mail naar gedaagde gestuurd. Zij heeft het bezwaarschrift verzonden op

1 mei 2004.

De Raad overweegt als volgt.

Appellante, afkomstig uit Nieuw Zeeland, heeft in het jaar 2000 in Nederland gestudeerd. In verband met die studie heeft de IB-Groep haar bij besluit van (onder meer) 10 april 2000 studiefinanciering toegekend. Bij besluit van 15 oktober 2000 is haar studiefinanciering toegekend voor het jaar 2001. Bij besluit van 19 januari 2001 is vastgesteld dat appellante met ingang van 1 januari 2001 geen recht meer heeft op studiefinanciering, waardoor zij over januari 2001 teveel toelage heeft ontvangen. Appellante heeft deze schuld in 2002 afbetaald. Bij besluit van 6 januari 2003 heeft de IB-Groep appellante bericht dat Lening 1 is afgelost. Appellante verkeerde vervolgens in de veronderstelling dat haar contacten met de IB-Groep waren afgerond en heeft – mede om die reden – de IB-Groep geen adreswijziging gestuurd.

De Raad kan appellante hierin volgen.

Na het afronden van haar studie in Nederland en het afbetalen van haar schuld ter zake was er voor haar geen enkele reden meer om de IB-Groep op de hoogte te stellen van haar adres. Gelet op het tijdsverloop tussen het einde van de studie en het in verband daarmee betalen van haar schuld én het besluit van 23 januari 2004 mocht de IB-Groep er niet zonder meer van uit gaan dat appellante nog immer hetzelfde (post)adres had. De door appellante op 5 april 2000 afgegeven en nimmer uitdrukkelijk ingetrokken verklaring dat zij haar tante te Zeist machtigt om haar studiefinancieringszaken te behartigen had onmiskenbaar slechts betrekking op de periode waarin appellante in Nederland studeerde en daarop kon door de IB-Groep na het besluit van 6 januari 2003 zeker geen beroep meer worden gedaan. De IB-Groep had dienen te onderzoeken of het adres van de tante van appellante in Zeist nog immer het juiste (post)adres was. Nu de IB-Groep dat heeft nagelaten, maar niettemin het besluit heeft verzonden naar het adres van de tante van appellante, is het besluit niet op de juiste wijze bekend gemaakt. De termijn voor het maken van bezwaar is derhalve niet aangevangen op 30 januari 2004, maar op het moment dat appellante van het besluit heeft kennis genomen, zijnde 19 maart 2004. Zowel de met enige goede wil als bezwaarschrift op te vatten e-mail van die datum als het bezwaarschrift van 1 mei 2004 is dan ook tijdig.

Het bezwaar is derhalve ten onrechte niet-ontvankelijk geacht.

De aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven.

De Raad zal vervolgens de vraag beantwoorden of de IB-Groep terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van april 2000 geen recht heeft op studiefinanciering en tot terugvordering van het teveel betaalde is overgegaan. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.

Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kan de IB-Groep de beschikking waarbij studiefinanciering is toegekend herzien op grond van het feit dat een beschikking is genomen waarvan de studerende of de debiteur onderscheidenlijk zijn ouder wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist was. Ingevolge het derde lid van artikel 7.1, kan een dergelijke herziening slechts geschieden binnen vijf jaren na het einde van het desbetreffende studiefinancieringstijdvak.

Appellante heeft studiefinanciering aangevraagd voor een studie aan de Universiteit van Amsterdam. Zij zou de opleiding Politieke Wetenschappen aan de International School for Humanities and Social Sciences van de Universiteit van Amsterdam gaan volgen.

Appellante heeft niet betwist dat voor deze opleiding geen recht bestaat op studiefinanciering; zij heeft geen bewijs van inschrijving van de Universiteit van Amsterdam of een collegekaart kunnen overleggen. De opleiding die zij volgde behoorde tot een privé deel van de universiteit waarvoor geen recht bestaat op studiefinanciering.

Bij bericht studiefinanciering van 17 maart 2000 (2000, no. 1) is appellante studiefinanciering toegekend voor de opleiding politicologie aan genoemde universiteit. Bij bericht studiefinanciering van 10 april 2000 (2000, no. 3) is haar studiefinanciering toegekend voor de opleiding sociologie. De toelage is vervolgens opnieuw vastgesteld bij berichten studiefinanciering van 21 april 2000 (2000, no. 4) en 3 juli 2000 (2000, no. 5); ook op deze berichten is vermeld dat appellante de opleiding sociologie volgt.

Op al deze berichten is in de kantlijn vermeld: “De gegevens hiernaast zijn van invloed op de hoogte van je studiefinanciering en je recht op een OV-studentenkaart. Als achteraf blijkt dat je meer ontvangt dan waarop je recht hebt, moet je terugbetalen.”

Deze passage is opgenomen om studenten er op te wijzen dat het belangrijk is om de gegevens te controleren en eventuele onjuistheden aan de IB-Groep door te geven.

Naar het oordeel van de Raad had appellante kunnen weten dat haar ten onrechte studiefinanciering was toegekend. Zij had de betreffende informatie uit folders of van internet kunnen halen. Ook het feit dat zij geen collegekaart en bewijs van inschrijving heeft ontvangen had haar aan het denken moeten zetten. Bovendien hadden de onjuiste gegevens op de berichten studiefinanciering 2000, nrs. 1, 3, 4 en 5 reden moeten zijn aan de IB-Groep door te geven dat deze gegevens niet juist waren of op zijn minst nadere informatie te vragen. Dat appellante uit Nieuw Zeeland komt en dat haar moeder in de fax van 15 maart 2000 de juiste onderwijsinstelling heeft genoemd maakt dit niet anders. Daarbij wijst de Raad er op dat appellante zelf op haar aanvraagformulier heeft vermeld dat zij zal gaan studeren aan de Universiteit van Amsterdam en niet dat zij zal gaan studeren aan de International School for Humanities and Social Sciences.

Weliswaar kan aan appellante worden toegegeven dat de IB-Groep eerder tot herziening had kunnen overgaan, maar de wettelijke termijn van vijf jaren is niet overschreden.

De IB-Groep was dan ook bevoegd de toekenningsbeslissing te herzien. Voorts was de IB-Groep op grond van het bepaalde in artikel 7.4 Wsf 2000 verplicht tot terugvordering over te gaan. Vanwege die verplichting kan niet in enige afweging van belangen worden betrokken het argument van appellante dat zij tengevolge van de toekenning van studiefinanciering in Nederland in Nieuw Zeeland een beurs van circa NZ$ 150,- per week heeft laten schieten.

De Raad is niet gebleken dat de IB-Groep de bepalingen omtrent de OV-kaart niet op juiste wijze heeft toegepast. Appellantes stelling dat zij gestraft wordt voor een fout van de IB-Groep deelt de Raad, gelet op het feit dat zij had kunnen weten dat zij ten onrechte studiefinanciering ontving, niet.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.

De aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep wordt alsnog ongegrond verklaard.

De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep alsnog ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2006

(get.) J. Janssen.

(get.) N.E. Nijdam.

MK