Home

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2006, AZ0052, 05-6974

Centrale Raad van Beroep, 28-09-2006, AZ0052, 05-6974

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 september 2006
Datum publicatie
13 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0052
Zaaknummer
05-6974
Relevante informatie
Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01], Coördinatiewet Sociale Verzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2006] [Regeling ingetrokken per 2006-01-01] art. 12

Inhoudsindicatie

Staat de hoogte van de onderhavige vergrijpboete niet in een juiste verhouding tot de ernst van het vergrijp en moet deze worden gematigd?

Uitspraak

05/6974 CSV

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 31 oktober 2005, 05/673 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[belanghebbende], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)

en

appellant.

Datum uitspraak: 28 september 2006.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens belanghebbende is een verweerschrift ingediend.

Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 6 juli 2006. Daar zijn partijen, hoewel zij daartoe vanwege de Raad ambtshalve waren opgeroepen, niet verschenen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.

Belanghebbende exploiteert een kleinhandel in bloemen en planten en arrangementen.

Bij besluit van 1 oktober 2004 heeft appellant aan belanghebbende wegens overtreding van de ingevolge artikel 13, derde lid, van het Loonadministratiebesluit (LAB) opgenomen mededelingsverplichting (hierna: 5% regeling) een boete opgelegd van 37,5% van de alsnog verschuldigde premie, zijnde een bedrag van € 1.995,38. Het namens belanghebbende tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 december 2004 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat sprake is van een derde, aan opzet dan wel grove schuld te wijten overtreding en dat, nu geen sprake is van een van de in artikel 15, eerste lid, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten CSV 2001 (het Toepassingsbesluit) genoemde gevallen, de boete dient te worden vastgesteld op 37,5% van het verschil in premie tussen de afrekeningsnota en de voorschotnota.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep van belanghebbende tegen het besluit van 28 december 2004 gegrond verklaard, en met (gedeeltelijke) vernietiging van dat besluit de vergrijpboete verminderd tot € 400,00. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet tijdig een mededeling ingevolge de 5%-regeling heeft gedaan, dat zij ter zake gedurende een periode van vijf jaar ten minste driemaal in verzuim is geweest, dat de overtreding aan grove schuld van belanghebbende is te wijten en dat terecht een vergrijpboete is opgelegd. Wat betreft de hoogte van de boete is de rechtbank echter tot het oordeel gekomen dat deze niet in een juiste verhouding staat tot de ernst van het vergrijp en moet worden gematigd tot een bedrag van € 400,00. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiseres is aangeduid en appellant als verweerder:

"- eiseres heeft gesteld dat zij in 2002 aan het UWV een aanvullende opgave heeft gedaan van de verloonde bedragen per personeelslid in 2002. Verweerder heeft hiertegenover gesteld geen melding inzake de 5%-regeling te hebben ontvangen en houdt de mogelijkheid open dat de melding van eiseres is aangemerkt als een zogenoemde Melding Sociale Verzekeringen;

- de rechtbank acht het op grond van geloofwaardige verklaringen van de firmanten van eiseres ter zitting aannemelijk dat eiseres telefonisch contact met betrekking tot de hoogte van de voorschotnota heeft gehad met het UWV;

- eiseres heeft gesteld dat zij tijdig de loonsommen over 2001 heeft ingezonden, wat niet geleid heeft tot een aanpassing van de voorschotnota 2002;

- eiseres heeft gesteld dat in 2002 een controle van haar loonadministratie heeft plaatsgevonden, dat bij die gelegenheid de controlerende ambtenaar inzage heeft gehad in de volledige loonadministratie van eiseres en dat het aantal personeelsleden in 2002 lager was dan in 2001 en dat ook deze informatie het UWV geen aanleiding heeft gegeven de voorschotnota 2002 aan te passen;

- het tijdverloop tussen het vergrijp en het opleggen van de boete, waarbij de rechtbank opmerkt dat de dagtekening van inzending van de jaaropgaven 2002 en het opmaken van de eindafrekening niet blijken uit de gedingstukken."

In hoger beroep heeft appellant uitsluitend het oordeel van de rechtbank aangevochten dat de hoogte van de onderhavige vergrijpboete niet in een juiste verhouding staat tot de ernst van het vergrijp en moet worden gematigd.

De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de aan belanghebbende opgelegde boete is gerelateerd aan de ernst van het vergrijp, in het bijzonder aan het feit dat het een derde overtreding betreft, en aan de hoogte van het verschil tussen de voorschotnota en de afrekeningsnota. Naar het oordeel van de Raad voorziet het door appellant bij de vaststelling van de hoogte van de boete gehanteerde, in het Toepassingsbesluit neergelegde boetestelsel in beginsel in voldoende mate in een afstemming van de op te leggen boete op de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het gesanctioneerde handelen of nalaten. In het onderhavige geval is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de in de aangevallen uitspraak opgesomde omstandigheden geen grond bieden voor het oordeel dat de opgelegde boete niet in een juiste verhouding staat tot de ernst van het vergrijp. Daartoe overweegt de Raad dat de omstandigheden welke de rechtbank in aanmerking heeft genomen in hoofdzaak stellingen behelzen van belanghebbende, welke niet zijn onderbouwd en waarvoor ook in de gedingstukken geen steun is te vinden. Bovendien hebben deze stellingen niet zozeer betrekking op de ernst van het feit of de verwijtbaarheid daarvan als wel op de door de rechtbank beantwoorde vraag of belanghebbende geacht kan worden aan de mededelingsverplichting te hebben voldaan. In het door de rechtbank in aanmerking genomen tijdsverloop tussen de overtreding en de boeteoplegging ziet de Raad evenmin een aanknopingspunt voor het oordeel van de rechtbank dat de hoogte van de boete niet evenredig is met de ernst van het vergrijp.

Aangezien ook anderszins niet is gebleken van bijzondere omstandigheden welke tot matiging van de boete zouden moeten leiden, komt de Raad tot de slotsom dat de boete door appellant terecht is vastgesteld op € 1.995,38.

Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van gedaagde tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaren.

Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B.J. van der Net en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 september 2006.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) R.E. Lysen.

PR/220906