Home

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2006, AZ1427, 06-204 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 02-11-2006, AZ1427, 06-204 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 november 2006
Datum publicatie
3 november 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1427
Zaaknummer
06-204 ALGEM

Inhoudsindicatie

Verzekeringsplicht van dochter als werkneemster. Gezagsverhouding.

Uitspraak

06/204 ALGEM

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 24 november 2005, nr. 05/401 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 2 november 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting is ter behandeling aan de orde gesteld op 5 oktober 2006, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat, gelet op de gronden van het hoger beroep, thans met het volgende.

Naar aanleiding van een aanmelding door appellante, als werkgeefster, van haar dochter [naam dochter] (hierna: de dochter) als werkneemster per 1 augustus 2003 voor 28 uur per week heeft het Uwv een onderzoek verricht naar de verzekeringsplicht van de dochter. De resultaten van het onderzoek hebben tot gevolg gehad dat het Uwv bij besluit van 12 januari 2004 de dochter niet als verzekeringsplichtig voor de sociale werknemersverzekeringen heeft aangemerkt, op de grond dat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Hierbij heeft het Uwv vastgesteld dat de familieverhouding zich verzet tegen het aannemen van een gezagsverhouding, één van de voorwaarden voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het tegen dit oordeel gerichte bezwaar is uiteindelijk bij besluit van 8 september 2004 ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door het Uwv ingenomen standpunt onderschreven. De rechtbank heeft een gezagsverhouding als tussen werkgever en werknemer hier niet aanwezig geacht, doch acht de verhouding tussen moeder en dochter in overwegende mate beheerst door de familierelatie. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verlening van huishoudelijke zorg een voorzetting is van de zorg die door betrokkene vóór 1 augustus 2003 zonder vergoeding aan haar moeder werd verleend. Dat betrokkene zich zou moeten houden aan de door appellante opgemaakte takenlijst is op zichzelf onvoldoende om tot een uitzonderingssituatie te leiden. Bovendien is gebleken dat betrokkene in de praktijk de vrijheid wordt gelaten om de volgorde van de taken te bepalen. Dat betrokkene op dezelfde wijze zou worden behandeld als voorheen de werknemers door de echtgenoot van appellante, kan hier niet aan afdoen omdat het immers geen vergelijkbare gevallen zijn. Wegens de overwegend door de familieverhouding bepaalde relatie heeft de rechtbank tevens van de hand gewezen dat er sprake was van een op maatschappelijke gronden met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding.

De Raad stelt vast dat het geschil zich in hoger beroep toespitst op de vraag of de familieverhouding tussen de dochter en appellante in de weg staat aan het aannemen van een gezagsverhouding, één van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

In een arbeidsverhouding tussen de ouder als werkgever en het kind als werknemer, zoals in het onderhavige geval, wordt, volgens vaste jurisprudentie, een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij gebreke van een gezagsverhouding in de regel niet aannemelijk geacht. Een uitzondering daarop kan alleen worden aangenomen indien de omstandigheden duidelijk op een toch bestaand werkgeversgezag wijzen.

Met de rechtbank acht de Raad het bestaan van een werkgeversgezag in dit geval niet aannemelijk nu de zorg van moeder door de dochter in feite een voortzetting is van de vóór 1 augustus 2003 door de dochter verleende zorg om niet, zij het dat de zorg vanaf 1 augustus 2003 gedurende 28 uur per week wordt verleend en wordt betaald uit een per die datum beschikbaar gekomen persoonsgebonden budget. De Raad ziet de door de dochter aan de zieke, geestelijk beperkter geworden moeder geboden huishoudelijke en persoonlijke zorg in de gegeven situatie als een vergaande prijzenswaardige vorm van familiaire dienstverlening, welke met name is ingegeven door de omstandigheid dat de aanwezigheid van de dochter een zeer positieve uitwerking heeft op de gemoedstoestand, en derhalve ook op de gezondheidstoestand, van moeder. Uit de enkele omstandigheid dat de dochter zich zou moeten houden aan de namens appellante door haar echtgenoot opgemaakte takenlijsten en werkroosters en dat de dochter zonder voorafgaande toestemming namens appellante geen verlof zou mogen opnemen, kan de Raad verder geen werkgeversgezag afleiden op grond waarvan een uitzonderingssituatie moet worden aangenomen. Immers, uit de stukken leidt de Raad af dat de persoonlijke zorg van moeder de voorrang had boven het verrichten van huishoudelijke taken en dat de dochter in de praktijk de vrijheid had om de volgorde van de taken zelf te bepalen.

Voorzover appellante zich beroep op het vertrouwensbeginsel wijst de Raad erop dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hierop niet van invloed zijn. Voorts is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de Sociale verzekeringsbank niet het bevoegde orgaan om een beslissing te nemen over het al dan niet bestaan van verzekeringsplicht.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.

De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigd de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 november 2006.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) R.E. Lysen.

GG161006