Centrale Raad van Beroep, 26-10-2006, AZ1960, 05-7244 CSV
Centrale Raad van Beroep, 26-10-2006, AZ1960, 05-7244 CSV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2006
- Datum publicatie
- 10 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ1960
- Zaaknummer
- 05-7244 CSV
Inhoudsindicatie
De correctienota's, waarop de boetenota's zijn gebaseerd, staan in rechte vast nu de rechtbank het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring met betrekking tot de hoogte van de correctienota's ongegrond heeft verklaard en betrokkene het hoger beroep hiertegen niet heeft doorgezet.
Uitspraak
05/7244 CSV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2005, 04/2304 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
[de besloten vennootschap], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 26 oktober 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 14 september 2006, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Verdonk en mr. R. Hofland, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene heeft zich doen vertegenwoordigen door haar voormalig directeur [directeur 1].
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het vermelden van de volgende, voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde gegevens.
In een aan dit geding voorafgaande procedure heeft de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 27 september 2001 vastgesteld dat de directeuren van betrokkene, te weten [directeur 2] en [directeur 1] (hierna: belanghebbenden), middels hun persoonlijke vennootschap vanaf 10 april 1996 in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding staan tot betrokkene, aangezien zij gelet op de aandelenverhouding onder gezag staan van de algemene vergadering van aandeelhouders van betrokkene. Naar aanleiding hiervan heeft de looninspecteur bekeken of al dan niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 10 van de CSV, waarna appellant op 17 december 2003 over de jaren 1998 tot en met 2001 correctienota's heeft opgelegd. Op 2 februari 2004 heeft appellant betrokkene boetenota's over de jaren 2000 en 2001 opgelegd.
Bij het besluit op bezwaar van 5 mei 2004 is het bezwaar tegen de correctienota's niet-ontvankelijk verklaard in verband met het niet inzenden van de gronden van het bezwaar en is het bezwaar tegen de boetenota's ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar met betrekking tot de correctienota's bevestigd en het beroep in zoverre ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de boetenota's heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant ten tijde van het bestreden besluit bekend was met het feit dat betrokkene betwistte dat ten aanzien van belanghebbenden verzekeringsplicht bestond, omdat zij in de jaren 1998 tot en met 2001 werkzaam waren voor een niet in Nederland gevestigde werkgever. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant met betrekking tot de verzekeringsplicht dan ook niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep zonder nader onderzoek te doen naar de mogelijk veranderde feiten en omstandigheden van dit geval. Van doorslaggevend belang heeft de rechtbank daarbij geacht het feit dat belanghebbenden in de litigieuze periode niet alleen voor een in het buitenland gevestigde werkgever hebben gewerkt, maar tevens dat zij hun werkzaamheden in het buitenland verrichtten waar zij tevens verbleven, en dat voormelde omstandigheden niet aan de orde zijn geweest in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende zorgvuldigheidsverplichting en met bepalingen over de proceskosten en het griffierecht heeft de rechtbank vervolgens het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van 5 mei 2004 in zoverre vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak.
Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de besluiten van 2 februari 2004 aangezien de correctienota's zijn gebaseerd op het feit dat verzekeringsplicht is aangenomen voor belanghebbenden terwijl geen premies zijn afgedragen. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank het beroep tegen de correctienota's ongegrond verklaard waardoor de niet-ontvankelijkheid gehandhaafd blijft. Derhalve behoeft niet meer inhoudelijk gekeken te worden naar de grondslag van de besluiten van 2 februari 2004. Door in de aangevallen uitspraak te stellen dat niet voldaan is aan de op appellant rustende zorgvuldigheidsverplichting, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden aangezien de verzekeringsplicht en de daarop betrekking hebbende premies in rechte vast zijn komen te staan.
Anders dan de rechtbank is de Raad met appellant van oordeel dat de correctienota's, waarop de boetenota's zijn gebaseerd, in rechte vaststaan nu de rechtbank het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring met betrekking tot de hoogte van de correctienota's ongegrond heeft verklaard en betrokkene het hoger beroep hiertegen niet heeft doorgezet. Daarmee staat vast dat betrokkene niet heeft voldaan aan haar verplichting zoals neergelegd in artikel 10 van de CSV en is appellant verplicht een boete op te leggen. De grieven gericht tegen de boetenota's kunnen gelet hierop slechts zien op bijvoorbeeld de hoogte van de boete, het boetepercentage of de verzuimrangorde. De in de gehele procedure door betrokkene aangevoerde grieven zien echter met name op de reeds beoordeelde arbeidsverhouding tussen haar en belanghebbenden. De rechtbank heeft vervolgens een inhoudelijke beoordeling gegeven over de mogelijk veranderde omstandigheden met betrekking tot de verzekeringsplicht van belanghebbenden, maar dat kan gelet op het bovenstaande thans niet meer ter discussie staan.
Het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak -voorzover aangevochten- en doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen de besluiten op bezwaar van 2 februari 2004 ongegrond verklaren.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad tot slot geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.
LJN RB3010