Home

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2006, AZ4059, 03-5277 AKW

Centrale Raad van Beroep, 08-12-2006, AZ4059, 03-5277 AKW

Inhoudsindicatie

Recht op kinderbijslag. Toepassing hardheidsclausule met terugwerkende kracht. Turks nabestaandenpensioen. Uitkering van verwaarloosbare omvang.

Uitspraak

03/5277 AKW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2003, 02/3758 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 8 december 2006

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellante is gereageerd.

De Svb heeft (desgevraagd) nadere stukken ingezonden en enige vragen van de Raad beantwoord.

Namens appellante zijn de gronden van het beroep aangevuld, onder inzending van nadere stukken.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2006, waar appellante niet is verschenen en waar de Svb zich heeft laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

Na de zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Daarbij heeft de enkelvoudige kamer van de Raad de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.

Bij brieven van 17 april 2006 en van 23 juni 2006 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld en onder meer vergoeding gevraagd van wettelijke rente en proceskosten.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2006, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door haar zoon [naam zoon] als gemachtigde en waar de Svb zich heeft laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

II. OVERWEGINGEN

Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisaties werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.

Appellante is weduwe van [echtgenoot]. Laatstgenoemde heeft van 1969 tot 1985 in Nederland gewoond en gewerkt en is na zijn terugkeer naar Turkije in 1985 uit hoofde van het ontvangen van een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering verzekerd gebleven voor de volksverzekeringen. Op 11 juni 1998 is hij overleden, waarna de Svb de betaling van kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 1998 heeft gestaakt.

Appellante heeft onder meer bij brief van 20 oktober 1998 verzocht om betaling van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1998. Daarop heeft de Svb bij brief van 23 november 1998 aan appellante laten weten dat de beslissing omtrent de uitkering van appellante op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) moet worden afgewacht. Indien deze aan haar zou worden toegekend, zou zij verzekerd zijn op grond van het KB 164 en zou zij - uiteraard als aan alle overige voorwaarden zou zijn voldaan - in aanmerking komen voor kinderslag, aldus de Svb.

Aan appellante is met ingang van 1 juli 1998 een Turks nabestaandenpensioen toegekend ten bedrage van (omgerekend) € 0,40 per maand.

Bij besluiten van 20 oktober 1999 heeft de Svb aan appellante met ingang van juni 1998 een nabestaanden- alsmede een halfwezenpensioen ingevolge de Anw toegekend.

Bij brief van 30 november 1999 heeft appellante aan de Svb verzocht - onder verwijzing naar de brief van de Svb van 23 november 1998 - haar recht op kinderbijslag zo spoedig mogelijk vast te stellen. Bijgevoegd is een kopie van het Anw-besluit.

Bij besluit van 7 februari 2000 heeft de Svb de aanvraag van appellante om kinderbijslag afgewezen. Hiertoe is overwogen dat appellante, nu zij een Turks nabestaandenpensioen ontvangt, op grond van artikel 26, derde lid, van het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 746 (KB 746) niet als verzekerde in de zin van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kan worden aangemerkt.

Bij brief van 21 maart 2000 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Opgemerkt wordt onder meer dat een pensioen van omgerekend circa 1 gulden per maand niet een uitkering mag worden genoemd.

Bij besluit van 13 juni 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 april 2001 heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het besluit van 13 juni 2000 gegrond verklaard en de Svb opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht beslist dat, nu appellante in Turkije aanspraak heeft op een uitkering, zij op grond van artikel 8, derde lid, van KB 164 dan wel artikel 26, derde lid, van KB 746, niet als verzekerde in de zin van de AKW kan worden aangemerkt. De stelling van appellante dat haar Turkse pensioen zo laag is dat het onredelijk is om haar op grond daarvan kinderbijslag te weigeren dient, naar het oordeel van de rechtbank, te worden opgevat als een beroep op de hardheidsclausule. Nu de Svb daarop in het bestreden besluit in het geheel niet is ingegaan kleeft er aan dit besluit een motiveringsgebrek.

Bij besluit van 10 december 2001 heeft de Svb beslist op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 24 van KB 746. Opgemerkt wordt dat dit verzoek voor het eerst is gedaan in het bezwaarschrift van appellante van 21 maart 2000. Op dat moment was artikel 26 van KB 746 reeds vervallen en ontleende appellante haar verzekeringspositie aan de AKW zelf. Omdat de uitsluiting van verzekering niet meer was gebaseerd op enige bepaling van KB 746, maar op het feit dat appellante niet in Nederland woonachtig is, kan toepassing van artikel 24 van KB 746 niet aan de orde komen. Bovendien kan honorering van een dergelijk verzoek niet met terugwerkende kracht plaatsvinden, aldus de Svb.

Bij beslissing op bezwaar van 14 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft de Svb het besluit van 7 februari 2000 gehandhaafd. Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule verwijst de Svb naar het besluit van 10 december 2001, welk besluit door de Svb als een primair besluit is aangemerkt.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat het besluit van 10 december 2001 moet worden gezien als een beslissing die deel uitmaakt van de beslissing op bezwaar en niet als een primair besluit. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en daarbij bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Hierbij is de rechtbank er in navolging van de Svb van uitgegaan dat appellante op 21 maart 2000 voor het eerst om toepassing van de hardheidsclausule heeft verzocht én dat aan een dergelijk verzoek geen terugwerkende kracht kan toekomen.

In hoger beroep heeft appellante het standpunt dat zij op grond van het Turkse pensioen ten onrechte is uitgesloten van verzekering voor de kinderbijslag, gehandhaafd. Ten aanzien van de hardheidsclausule heeft appellante aangevoerd dat zij hierop reeds een beroep heeft gedaan op een moment dat artikel 26 van KB 746 nog niet was vervallen. Daarnaast wordt opgemerkt dat door de (trage) besluitvorming van de Svb het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule niet eerder kon worden ingediend. Verzocht wordt om toekenning van kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1998 annex wettelijke rente. Bij brief van 23 juni 2006 heeft appellante verzocht om de Svb te veroordelen tot betaling van € 8.650,- wegens diverse proceskosten.

De Raad oordeelt als volgt.

De Raad stelt voorop dat in dit geding enkel aan de orde is of de rechtbank met recht de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Verder is niet in geschil dat appellante op grond van artikel 8, tweede lid, van KB 164 respectievelijk artikel 26, tweede lid, van KB 746, in beginsel als verzekerde voor de volksverzekeringen moet worden aangemerkt. In geschil is primair of appellante op grond van het derde lid van genoemde bepalingen (alsnog) van de verzekering wordt uitgesloten nu zij een Turks nabestaandenpensioen heeft van omgerekend € 0.40.

Ten aanzien van dit punt van geschil is de Raad, met de Svb, van oordeel dat het pensioen van appellante niet anders kan worden gekwalificeerd dan als een uitkering als bedoeld in het derde lid van genoemde bepalingen. Dit betekent dat appellante op grond van het derde lid van genoemde bepalingen is uitgesloten van de verzekering krachtens de volksverzekeringen. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 9 september 1998, RSV 1999/29.

Zowel KB 164 als KB 746 kennen een hardheidsclausule, respectievelijk artikel 25 en 24, op grond waarvan de Svb de bevoegdheid toekomt om voor bepaalde gevallen tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit kunnen voortvloeien (tekst tot 21 oktober 1998) dan wel om (tekst vanaf 21 oktober 1998) artikelen van dit besluit buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voorzover toepassing gelet op het belang van de uitbreiding en beperking van verzekerden zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, die uitsluitend voortvloeit uit de verzekeringsplicht of de uitsluiting daarvan krachtens dit besluit.

De Raad gaat er, met de Svb, van uit dat appellante in haar bezwaarschrift van 21 maart 2000 aan de Svb heeft verzocht om toepassing van de hardheidsclausule. In dat verband merkt de Raad op dat eerst bij het primaire besluit van 7 februari 2000 is beslist over de verzekeringspositie van appellante. Toepassing van de hardheidsclausule kan eerst aan de orde komen na de vaststelling dat betrokkene niet verzekerd is voor de volksverzekeringen.

De Svb heeft het standpunt ingenomen dat de hardheidsclausule niet met terugwerkende kracht kan worden toegepast. De Svb baseert dit standpunt op de formulering van de hardheidsclausule in artikel 25 van KB 164 en artikel 24 van KB 746. Gedoeld wordt op de woorden “zal leiden” in de tekst van genoemde bepalingen zoals die sinds

21 oktober 1998 luiden. In de tekst zoals die tot deze datum luidde komen de genoemde woorden niet als zodanig voor en wordt in hetzelfde verband gesproken over onbillijkheden van overwegende aard die “kunnen voortvloeien” uit de uitsluiting van verzekeringsplicht.

Het standpunt van de Svb wordt door de Raad niet onderschreven. Naar het oordeel van de Raad biedt de tekst van artikel 24 van KB 746 geen grond voor een uitleg als door de Svb voorgestaan. Met de geciteerde onderdelen van die bepaling is - taalkundig bezien - niet meer of anders bedoeld dan te wijzen op mogelijke gevolgen die aan de toepassing van enige bepaling van het KB zijn verbonden. Een verwijzing naar het ontbreken van de mogelijkheid van het toekennen van terugwerkende kracht kan hierin dan ook niet worden gelezen.

Ook voor het overige bestond er naar het oordeel van de Raad voor de Svb geen beletsel om bij de heroverweging in de bezwaarprocedure van de weigering van kinderbeslag vanaf het derde kwartaal van 1998 het beroep van appellante op de hardheidsclausule te betrekken.

Vervolgens is de vraag aan de orde of de geringe omvang van het Turkse pensioen op zichzelf beschouwd ertoe kan leiden dat het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule gehonoreerd moet worden. In dat verband wijst de Raad op zijn uitspraak van 9 september 1998, RSV 1999/29, waaruit blijkt dat de Raad - in het kielzog van de Svb - van oordeel was dat artikel 8, derde lid, van KB 164, bij een uitkering van verwaarloosbare omvang, bij toepassing van de hardheidsclausule buiten beschouwing dient te blijven. De Raad ziet geen grond om hierover anders te oordelen onder de vigeur van het in dit opzicht - materieel - gelijkluidende artikel 24 van KB 746. De Raad concludeert dat - gezien de hoogte van het aan appellante toegekende Turkse nabestaandenpensioen - dit pensioen niet aan de verzekering van appellante op grond van artikel 8, tweede lid, van KB 164 respectievelijk artikel 26, tweede lid, van KB 746, in de weg staat.

Het voorgaande leidt ertoe dat moet worden geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Svb zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.

Ten aanzien van het verzoek van appellante om toekenning van wettelijke rente merkt de Raad op dat het bestreden besluit wordt vernietigd op grond van gebreken in de totstandkoming ervan en dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daarom ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over het verzoek om wettelijke rente uit te spreken, omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal luiden. De Svb zal bij het nemen van een besluit op bezwaar tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of er termen zijn om wettelijke rente te vergoeden.

De Raad acht termen aanwezig om de Svb op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 14,10 aan reiskosten in hoger beroep.

De overige door appellante geclaimde proceskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat het hierbij niet gaat om kosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Ten overvloede merkt de Raad op dat appellante (de hoogte van) deze kosten op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover hierbij is geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 14,10, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;

Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellante betaalde recht van € 87,- aan haar vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en

N. van Vulpen-Grootjans en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.H. Broier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 december 2006.

(get.) M.M. van der Kade.

(get.) P.H. Broier.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.

CVG