Centrale Raad van Beroep, 21-12-2006, AZ5972, 05-5566 CSV
Centrale Raad van Beroep, 21-12-2006, AZ5972, 05-5566 CSV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 december 2006
- Datum publicatie
- 12 januari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5972
- Zaaknummer
- 05-5566 CSV
Inhoudsindicatie
Rechtbank ten onrechte ambtshalve getoetst of sprake is van recidive.
Uitspraak
05/5566 CSV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 augustuis 2005, 04/4830 CSV (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 21 december 2006.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Bontenbal, advocaat te ’s-Gravenhage, een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft appellant op dit verweerschrift gereageerd.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 oktober 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Naar aanleiding van een bij betrokkene uitgevoerde looncontrole zijn aan betrokkene over de jaren 1999 tot en met 2003 correctienota’s en over de jaren 1999 tot en met 2002 boetenota’s opgelegd. Bij besluit van 20 juli 2004 heeft het Uwv de bezwaren tegen voormelde besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht - het namens betrokkene tegen het besluit van 20 juli 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voorzover het de boetenota’s over de jaren 2000, 2001 en 2002 betreft, de boetenota’s voor genoemde jaren herroepen en de verschuldigde boetes nader vastgesteld op in de beslissing vermelde bedragen. De rechtbank heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen, waarbij betrokkene als eiseres en appellant als verweerder is aangeduid:
"3.11. Voorts neemt eiseres het standpunt in dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat er voor de jaren 2000, 2001 en 2002 sprake is van eerdere boeteopleggingen in de periode van vijf jaar, voorafgaande aan elk van deze jaren. Deze grond slaagt. Verweerder heeft volstaan met de stelling dat op 15 december 2001 en 15 oktober 2003 voor de jaren 2000, onderscheidenlijk 2002, boetes zijn opgelegd. Hij heeft deze stelling niet met documenten gestaafd en evenmin de grondslag vermeld waarvan hij bij de oplegging van deze boeten zou zijn uitgegaan. Mitsdien heeft verweerder, op wie in dezen de bewijslast rust, de eerdere boeteopleggingen niet aannemelijk gemaakt. De niet-nakoming van de loonopgaveverplichting voor de jaren 2000, 2001 en 2002 dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een eerste overtreding.".
In hoger beroep heeft appellant de juistheid van het oordeel van de rechtbank bestreden voorzover dit betrekking heeft op de boetenota’s over de jaren 2001 en 2002.
De Raad stelt, ambtshalve oordelend, vast dat de rechtbank in haar uitspraak mede een oordeel heeft gegeven over de hoogte van de opgelegde boetenota’s, waarbij meer in het bijzonder is ingegaan op de vraag of sprake is geweest van eerdere boeteopleggingen. In dit verband is van belang dat betrokkene blijkens het aanvullend beroepschrift en het verhandelde ter zitting van de rechtbank, waarbij het Uwv zich overigens niet heeft laten vertegenwoordigen, buiten de grieven welke betrekking hebben op de opgelegde correcties wat betreft de boeten uitsluitend heeft aangevoerd dat vóór de looncontrole de cautie had moeten worden gegeven en dat de vergoedingen ook volgens de looninspecteur niet bewust niet zijn verantwoord.
Gezien het voorgaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank door in haar uitspraak tevens een oordeel te geven over de hoogte van de opgelegde boeten is getreden buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil en daardoor het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in acht heeft genomen. Bij dit oordeel heeft de Raad in aanmerking genomen dat het hier niet gaat om een ambtshalve te beoordelen kwestie van openbare orde.
Gezien het voorgaande zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten - het beroep tegen het besluit van 20 juli 2004 in zoverre ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het besluit van 20 juli 2004 is vernietigd, voorzover het de boetenota’s over 2001 en 2002 betreft en voorzover de boetenota’s over die jaren zijn herroepen;
Verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en R.C. Schoemaker en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) D. Olthof.