Home

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2007, AY5323, 06-3282 WWB

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2007, AY5323, 06-3282 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juli 2007
Datum publicatie
10 juli 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:AY5323
Zaaknummer
06-3282 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Verzwegen inkomsten.

Uitspraak

06/3282 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 april 2006, 05/1347 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 10 juli 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2007. Voor appellant is verschenen mr. Cantarella. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. J. Hartwig, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Appellant ontving met ingang van 1 november 1999 in aanvulling op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

Tijdens een heronderzoek op 4 februari 2004 is uit een aantal door appellant overgelegde bankafschriften gebleken dat op de bankrekening van appellant een tweetal bedragen uit Italië is bijgeboekt zonder dat daarvan opgave is gedaan aan het College. Naar aanleiding van de voornoemde bijboekingen heeft het College een onderzoek ingesteld naar de financiële situatie van appellant. Daarbij is gebleken dat appellant vanuit Italië een periodiek pensioen ontvangt.

Nadat het College bij besluit van 24 maart 2004 het recht op bijstand met ingang van

1 maart 2004 had opgeschort, is bij besluit van 8 april 2004 de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2004 ingetrokken op de grond dat hij niet tijdig aan de gestelde verplichting tot het verstrekken van inlichtingen heeft voldaan.

Het College heeft vervolgens bij besluit van 18 november 2004 de bijstand over de periode van 1 september 1999 tot en met 28 februari 2004 herzien (lees: ingetrokken) op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. De intrekking berust op de grond dat appellant de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door de ontvangen pensioengelden uit Italië niet te melden. Tevens heeft het College besloten de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van

€ 7.708,86.

Bij besluit van 10 februari 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van

8 april 2004 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2004 is eveneens ongegrond verklaard, met dien verstande dat de periode waarover bijstand wordt ingetrokken en teruggevorderd aanvangt op 14 augustus 1997 en dat onderscheid wordt gemaakt tussen verleende algemene en bijzondere bijstand. Het bedrag van de terugvordering is niet gewijzigd.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van

10 februari 2005 ongegrond verklaard.

Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad stelt allereerst vast dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar beoordeling ten onrechte - en in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - heeft beperkt tot het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit over de periode van 14 augustus 1997 tot en met 28 februari 2004 en niet tevens de rechtmatigheid van de intrekking per 1 maart 2004 heeft beoordeeld. Appellant heeft tegen deze intrekking bezwaar gemaakt en - daarnaar gevraagd ter zitting van de rechtbank - van dat bezwaar in beroep geen afstand gedaan. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.

De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en ook de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2004 beoordelen.

De intrekking met ingang van 1 maart 2004

De Raad stelt vast dat tegen het opschortingsbesluit van 24 maart 2004 geen rechtsmiddel is aangewend, zodat dit thans in rechte vast staat.

Het besluit tot intrekking is gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB. Dit artikellid bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Naar het oordeel van de Raad staat vast dat appellant de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd, hoewel hij er door het College uitdrukkelijk op gewezen is dat dit zal leiden tot intrekking van de bijstand. De Raad is voorts van oordeel dat dit appellant te verwijten valt.

Met het voorgaande is gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken.

De intrekking over de periode van 14 augustus 1997 tot en met 28 februari 2004

Evenals het College is de Raad van oordeel dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen nu hij bij zijn aanvragen om bijstand alsmede tijdens de heronderzoeken geen melding heeft gemaakt van het door hem genoten pensioen uit Italië.

Nadat bij het College bekend was geworden dat appellant periodiek een pensioen ontving, heeft appellant nagelaten het College te informeren over de datum van ingang van dat pensioen en over de hoogte van het pensioen tijdens de in geding zijnde periode. In het hoger beroepschrift heeft appellant aangegeven dat hij hieromtrent nadere gegevens zal inbrengen, maar ter zitting is komen vast te staan dat die gegevens tot op dat moment niet zijn overlegd.

De schending van de inlichtingenverplichting brengt met zich mee dat het recht van appellant op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Dat betekent dat als gevolg van deze schending aan appellant ten onrechte bijstand is verleend.

Het vorenstaande betekent dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand over de periode van 14 augustus 1997 tot en met 28 februari 2004 in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand van appellant heeft kunnen besluiten.

De terugvordering

Met het voorgaande is gegeven dat aan appellant over de periode van 14 augustus 1997 tot en met 28 februari 2004 ten onrechte bijstand is verleend. Het College was bevoegd tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan.

Uit het Beleid terug- en invordering zoals neergelegd in het werkboek WWB blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. Het College heeft met zijn besluit tot terugvordering overeenkomstig dit beleid ten aanzien van appellant gehandeld. Appellant heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die het College aanleiding hadden behoren te geven om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in zijn geval van dit beleid af te wijken.

De proceskosten

De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 februari 2005 ongegrond;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;

Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2007.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) A.C. Palmboom.

GG210607