Centrale Raad van Beroep, 14-02-2007, AZ8558, 04-5461 WAO + 05-40 WAO
Centrale Raad van Beroep, 14-02-2007, AZ8558, 04-5461 WAO + 05-40 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 februari 2007
- Datum publicatie
- 15 februari 2007
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8558
- Zaaknummer
- 04-5461 WAO + 05-40 WAO
Inhoudsindicatie
Vergoeding kosten in bezwaar.
Uitspraak
04/5461 WAO, 05/40 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 augustus 2004, 03/1909 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Hoek, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.B. Knollema.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is als gevolg van klachten aan de linker knie in september 1998 uitgevallen voor zijn werk als lijnmachinist. Tevens had hij diabetes mellitus. Aan hem is met ingang van 10 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 december 1999 werd appellant in staat geacht passende functies te vervullen. De WAO-uitkering is toen herzien en verlaagd naar 45 tot 55%. Daarnaast is hem met ingang van 1 mei 2001 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Per 29 september 2001 heeft appellant zich in het kader van de WW ziek gemeld wegens klachten van beide knieën en een niet stabiele diabetes.
Op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellant in staat geacht met werkzaamheden die naar zijn krachten en bekwaamheden waren berekend een verdienvermogen te realiseren van 56,5% van zijn maatmanloon. Daarop heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 17 juli 2002 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij besluit op bezwaar van 11 juli 2003 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen die verlaging gegrond verklaard en is vastgesteld dat appellant onveranderd voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Tevens heeft het Uwv het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in bezwaar afgewezen omdat de gemachtigde enkel de nadere gronden had ingediend, nadat appellant zelf het bezwaarschrift had ingediend.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv toepassing had dienen te geven aan artikel 39a van de WAO en bij de beoordeling van de ziekmelding van appellant per 29 september 2001 een wachttijd van vier weken in acht had dienen te nemen. De rechtbank oordeelde voorts dat het Uwv terecht en op goede gronden het verzoek van appellant om vergoeding op grond van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van proceskosten in de bezwaarfase had afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank dat ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, juncto artikel 2, eerste lid onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) enkel professionele rechtsbijstand voor de vergoeding van proceskosten in aanmerking komt. Nu appellant het bezwaarschrift zelf had ingediend en dit voldeed aan de minimumeisen die artikel 6:5 van de Awb aan de indiening van een bezwaarschrift stelt, is dit niet ingediend door een professionele rechtsbijstandverlener als bedoeld in artikel 1 van het Besluit. De omstandigheid dat de gemachtigde van appellant op 11 maart 2003 een aanvullend bezwaarschrift heeft ingediend, kon de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen, nu het indienen van een aanvullend bezwaarschrift in de bijlage van het Besluit niet is opgenomen als een proceshandeling waarvoor vergoeding mogelijk is. De rechtbank verwees naar een uitspraak van deze Raad van 3 september 1999, 11056 AAW/WAO.
De rechtbank heeft bestreden besluit 1 vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen en beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht genomen. Aan een inhoudelijke beoordeling van hetgeen overigens door appellant in beroep was aangevoerd, is de rechtbank niet toegekomen.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 29 december 2004 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 november 2002 gegrond verklaard en bepaald dat appellant met inachtneming van een wachttijd van vier weken na de ziekmelding met ingang van 27 oktober 2001 onverminderd recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Abusievelijk is in bestreden besluit 2 vermeld dat sprake is van een wijziging van het percentage.
Aangezien bestreden besluit 2 aan het beroep niet geheel tegemoetkomt, wordt het beroep op de voet van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, merkt de Raad allereerst op dat appellant terecht stelt dat aan de herziening niet artikel 39a van de WAO ten grondslag ligt, zoals door het Uwv vermeld, maar artikel 38 van de WAO. De Raad zal hieraan geen consequenties verbinden, nu dit materieel geen verschil maakt. Voorts is de Raad van oordeel dat, in tegenstelling tot wat appellant bepleit, de rechtbank niet ten onrechte heeft gekozen voor vernietiging van bestreden besluit 1 zonder zich inhoudelijk over de zaak uit te spreken. Op grond van de voorliggende stukken kon de rechtbank zich immers geen oordeel vormen over de situatie op de datum 27 oktober 2001.
Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd over de medische en arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 overweegt de Raad als volgt. De verzekeringsarts heeft bij het onderzoek van appellant op 17 december 2001 vastgesteld dat er in vergelijking met het vorige belastbaarheidspatroon meer beperkingen zijn op het gebied van staan en lopen, en de belastbaarheid vervolgens omschreven in het belastbaarheidspatroon van 17 december 2001. Het voorgaande, in het dossier opgenomen belastbaarheidspatroon is op 23 november 1999 door de verzekeringsarts vastgesteld en op 14 december 1999 door de arbeidsdeskundige omgezet in de verwoording belastbaarheid. Een vergelijking van het belastbaarheidspatroon van 23 november 1999 met dat van 17 december 2001 laat niet alleen zien dat er ten aanzien van staan en lopen geen toegenomen beperkingen zijn opgenomen, maar ook dat, zonder enige motivering, ten aanzien van tillen en dragen in 2001 van minder beperkingen is uitgegaan, namelijk 10 kg in 2001 in plaats van 5 kg in 1999. De Raad ziet hierin grond voor twijfel aan de juistheid van de belastbaarheid op deze aspecten. Nu in de eerste aan de schatting ten grondslag gelegde functie assemblagemedewerker (code 3483-0012-002) de belasting op de onderdelen tillen en dragen respectievelijk 15 maal per uur 10 kg en dragen gedurende een half uur per werkdag 10 kg is, kan de Raad de geschiktheid van deze functie niet vaststellen. Wat betreft de tweede functie modinette 4 is de Raad van oordeel dat met de gegevens, overgelegd bij het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 september 2006, aannemelijk is gemaakt dat deze actueel was op de datum in geding, terwijl ook aannemelijk is dat appellant in staat moest zijn een interne bedrijfsopleiding te volgen, gericht op de uitoefening van die functie. Ook in zijn eigen vroegere werk heeft appellant immers cursussen gevolgd, zo blijkt uit het aanvraagformulier van 22 juni 2002. Gezien het statische karakter van deze functie is echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat voldaan wordt aan het vereiste dat appellant af en toe moet kunnen vertreden. Dit geldt overigens voor het merendeel van de geselecteerde functies. Bij de vierde functie metaalperserbediende is voorts niet inzichtelijk waarom de twee parttime deelfuncties wel geschikt worden geacht, terwijl de identieke fulltime deelfunctie is geschrapt. Bovendien heeft appellant gesteld niet te voldoen aan het vereiste dat hij moet kunnen lezen en schrijven voor die functie. Ook aan de geschiktheid van de reservefuncties lederwarenmaker en gordijnennaaister rijst twijfel, nu appellant heeft gesteld niet over de daartoe vereiste ervaring met naai- en stikwerk te beschikken. Bovendien is de deelfunctie hulplederbewerker niet actueel op de datum in geding. Alles overziende is de Raad dan ook van oordeel dat aan de schatting een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag ontbreekt. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is dan ook gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv dient na hernieuwd verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen.
Met betrekking tot de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar wijst appellant erop dat het in de praktijk veelvuldig voorkomt dat betrokkenen ter sauvering van de termijn zelf een voorlopig bezwaarschrift indienen en zich daarna tot een professionele rechtsbijstandverlener wenden met het verzoek de bezwaarprocedure te voeren. Appellant stelt dat de bezwaarprocedure inhoudelijk volledig door zijn gemachtigde is gevoerd. Het aanvullend bezwaarschrift betreft een zeer uitgebreid stuk waarin alle relevante aspecten van de besluitvorming aan de orde zijn gekomen hetwelk geresulteerd heeft in gegrondverklaring van het bezwaar. De ratio van het Besluit is dat een enkel briefje met aanvullende gronden niet kan leiden tot toekenning van een punt in de zin van het Besluit. Een dergelijke situatie is hier echter niet aan de orde. De uitspraak van 3 september 1999 is hier volgens appellant niet van toepassing.
De Raad stelt vast dat appellant zelf een bezwaarschrift met (summiere) gronden heeft ingediend. Vervolgens heeft de gemachtigde van appellant een uitvoerig geschrift ingediend waarin de gronden van het bezwaar zijn uitgewerkt. Anders dan voorheen is de Raad thans van oordeel dat in een geval als het onderhavige het bezwaarschrift en het door de gemachtigde ingediende aanvullende bezwaarschrift als één geheel dienen te worden gezien. Onder de proceshandeling bezwaarschrift in de zin van het Besluit is dan ook mede te begrijpen het door de gemachtigde van appellant ingediende aanvullende bezwaarschrift. Dit betekent dat aan appellant voor het door zijn gemachtigde ingediende aanvullende bezwaarschrift een vergoeding van € 322,- toekomt.
De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het gehele bestreden besluit 1 gegrond heeft verklaard en bestreden besluit 1 in zijn geheel heeft vernietigd, nu uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat de rechtbank het daarin opgenomen besluit van het Uwv tot afwijzing van de verzochte vergoeding ten volle onderschrijft. Nu de Raad echter tot het oordeel is gekomen dat het besluit op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt en het beroep in zoverre gegrond is, zal de Raad het dictum van de aangevallen uitspraak in zoverre in stand laten en bevestigen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij bestreden besluit 1, voorzover betrekking hebbend op het besluit tot afwijzing van de verzochte vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in bezwaar, is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij bestreden besluit 1, voorzover betrekking hebbend op het besluit tot afwijzing van de vergoeding van proceskosten in bezwaar, is vernietigd;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in bezwaar tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en M.C.M. van Laar en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.J. Janssen.
JL