Home

Centrale Raad van Beroep, 07-02-2007, BA0213, 05/6287 WW

Centrale Raad van Beroep, 07-02-2007, BA0213, 05/6287 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
7 februari 2007
Datum publicatie
8 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BA0213
Zaaknummer
05/6287 WW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:9

Inhoudsindicatie

Het ligt op de weg van de verzender om de verzending van een faxbericht aannemelijk te maken.

Uitspraak

05/6287 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 8 september 2005, 03/3239 en 03/3240 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene], (hierna: betrokkene),

en

appellant.

Datum uitspraak: 7 februari 2007.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. S. Bakker, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden, gereageerd.

Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2006, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr. D.E.C. Veugen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en waar betrokkene en zijn gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord waarop namens betrokkene is gereageerd.

Het geding is opnieuw aan de orde gesteld ter zitting van 29 november 2006, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens.

1.1. Bij besluiten van 12 juni 2003 heeft appellant geweigerd betrokkene een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toe te kennen, besloten dat betrokkene een suppletie- uitkering wordt toegekend per 1 januari 1998, meegedeeld dat de betaling van de suppletie-uitkering wordt geschorst en besloten de suppletie-uitkering aan te passen. Namens betrokkene heeft mr. Bakker voornoemd bij brief van 24 juni 2003, verzonden per fax en per post, bezwaar gemaakt tegen deze besluiten. Appellant heeft de ontvangst van het per post verzonden bezwaarschrift bij schrijven van 9 juli 2003 bevestigd. Bij brief van 19 september 2003 is betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Daarbij is vermeld dat indien niet tijdig wordt gereageerd het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Bij de bestreden besluiten van 4 november 2003 heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van

12 juni 2003 niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden waarop de bezwaren berusten niet (binnen de gestelde termijn) zijn ontvangen.

1.2. In reactie daarop heeft betrokkene appellant bij brief van 6 november 2003 meegedeeld dat de gronden van het bezwaar reeds op 7 oktober 2003, zowel per post als per fax, aan appellant zijn toegezonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een kopie van de brief van 7 oktober 2003 overgelegd alsmede het verzendjournaal van de betreffende fax van dezelfde datum met vermelding “verzending OK”. Appellant heeft betrokkene bij brief van 17 november 2003 geantwoord dat de fax van 7 oktober 2003 niet is ontvangen, dat er een onderzoek is verricht op de administratie van appellant maar dat dit niet tot een positief resultaat heeft geleid en dat het betreffende faxapparaat niet voorziet in de afgifte van een ontvangstjournaal per dag. Volgens appellant kan er daarom niet van worden uitgegaan dat de fax van 7 oktober 2003 daadwerkelijk is ontvangen, zodat niet wordt teruggekomen van het standpunt dat appellant heeft ingenomen in de bestreden besluiten van 4 november 2003.

1.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, een en ander met bepalingen over proceskosten en griffierecht.

Volgens de rechtbank dient als uitgangspunt voor de beoordeling van de ontvankelijkheid bij verzending van een stuk per fax te worden genomen hetgeen vermeld is in de uitspraak van de Raad van 4 januari 2005 (LJN AS4889). Het indienen van een faxbericht is op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. Mocht de ontvangst aan de andere zijde ondanks zorgvuldig onderzoek niet bevestigd kunnen worden, ligt het op de weg van de verzender de verzending aannemelijk te maken. De status “OK” op een verzendjournaal vormt een indicatie, maar geen sluitend bewijs dat het betreffende geschrift door de geadresseerde in goede orde is ontvangen.

Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gesteld worden dat appellant in casu een zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de mogelijke ontvangst van de bezwaargronden van betrokkene. De medewerkers van de afdeling bezwaar en beroep zijn door middel van een interne mail gevraagd om de post en de dossierkasten na te kijken, maar het is geenszins gebleken of dit ook daadwerkelijk is gebeurd. Hierbij komt dat het faxapparaat van appellant niet zodanig was afgesteld dat ontvangstjournaals werden afgegeven, hoewel dit technisch wel mogelijk was. Deze handelwijze heeft appellant immers per 1 januari 2005 wel ingevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant betrokkene daarmee in een zeer moeilijke bewijspositie gebracht.

Gezien deze omstandigheden was de rechtbank van oordeel dat de “OK”-melding op het faxbericht voldoende bewijs is van de toezending van de bezwaargronden door betrokkene op 7 oktober 2003 en van de ontvangst hiervan per gelijke datum door appellant.

1.4. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat volgens vaste jurisprudentie de risico’s verbonden aan het sturen per fax en het sturen per gewone post voor rekening van de afzender komen. Het gebruik van deze middelen levert per definitie op dat het aan de verzender is om aannemelijk te maken dat tijdig de gronden van bezwaar zijn ingediend. Met betrekking tot de verzending per post kan betrokkene niet aannemelijk maken dat de gronden zijn verzonden nu zij deze niet aangetekend heeft verstuurd. Met betrekking tot het faxbericht beschikt betrokkene over een statusoverzicht met de vermelding “OK”, maar dat alleen is onvoldoende om te stellen dat het bericht ook is ontvangen. De Raad heeft in zijn uitspraak van 7 april 2004, LJN AQ8104, gepubliceerd in RSV 2004/279, uitgesproken dat het bestuursorgaan niet gehouden is om een faxjournaal bij te houden. De rechtbank kan appellant dit dan ook niet tegenwerpen. De vraag die dan nog overblijft is of er een voldoende zorgvuldig onderzoek is verricht. Volgens appellant is aan deze onderzoeksplicht voldaan door vast te stellen dat het bezwaarschrift naar het juiste faxnummer is verzonden. Dat in casu nog een interne mail is uitgezet met het verzoek om te bezien of het faxbericht op een ander bureau terecht is gekomen dan het bureau van de medewerker die met de behandeling van het bezwaar was belast, was feitelijk een actie waarvan al op voorhand kon worden vastgesteld dat deze geen resultaat zou opleveren.

1.5. Betrokkene heeft in hoger beroep haar standpunt, inhoudende dat de gronden waarop het bezwaar berust tijdig zijn ingediend, gehandhaafd.

1.6. Ter zitting van 9 augustus 2006 is gebleken dat de door appellant ingezonden gedingstukken zijn ontleend aan een elektronisch dossier doch dat appellant daarnaast nog de beschikking heeft over een (origineel) archiefdossier. De Raad heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek te heropenen teneinde appellant in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of zich in het (originele) archiefdossier nog andere stukken bevinden dan in het elektronisch dossier. Bij schrijven van 15 augustus 2006 heeft appellant de Raad bericht dat uit onderzoek is gebleken dat het uit het archief opgevraagde dossier geen gegevens van het jaar 2003 en later bevat, omdat deze gegevens na het inscannen ten behoeve van het elektronisch dossier zijn vernietigd. Voorts heeft appellant bij brief van 29 augustus 2006 meegedeeld dat alle gegevens afkomstig van betrokkene, voor zover ze door appellant zijn ontvangen, zijn opgeslagen in het elektronisch dossier.

1.7. Betrokkene heeft de Raad bij brief van 5 september 2006 meegedeeld dat volstrekt duidelijk is dat er binnen de organisatie van appellant iets fout is gegaan bij het verwerken c.q. scannen van het faxbericht en het poststuk van 7 oktober 2003. In dat verband heeft betrokkene er op gewezen dat het door appellant overgelegde elektronisch dossier niet alle stukken bevat die namens betrokkene aan appellant zijn toegezonden. Betrokkene doelt daarbij op een faxbericht van 2 oktober 2003 van de gemachtigde van betrokkene aan appellant, waarin werd meegedeeld dat het bezwaarschrift bij brief van 2 oktober 2003 werd ingetrokken maar dat de inhoud van die brief op een vergissing berust zodat verzocht wordt om deze brief als niet geschreven te beschouwen. Volgens betrokkene moet appellant dit faxbericht wel hebben ontvangen nu de bezwaarprocedure gewoon werd voortgezet. Gelet hierop is betrokkene van mening dat de stelling van appellant, dat alle gegevens die van betrokkene werden ontvangen zijn opgeslagen in het elektronisch dossier, aantoonbaar onjuist is.

2. De Raad overweegt het volgende.

2.1. Volgens vaste jurisprudentie is het indienen van een bezwaarschrift door middel van een faxbericht op zichzelf aan te merken als een toelaatbare wijze van verzending. De aan deze wijze van verzending verbonden risico’s dienen voor rekening van de verzender te komen. Dit brengt mee dat als door de geadresseerde wordt gesteld dat het verzonden stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender ligt de verzending aannemelijk te maken. Indien de verzender de verzending aannemelijk heeft gemaakt, ligt het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst van het faxbericht op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen.

2.2. De Raad is van oordeel dat betrokkene de verzending van het bezwaarschrift per fax van 7 oktober 2003 voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Blijkens het overgelegde verzendjournaal is dit faxbericht op die datum naar het juiste faxnummer verzonden en blijkt uit de mededeling “verzending OK” dat het bericht daadwerkelijk is verstuurd. De Raad heeft in het onderhavige geval geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het verzendjournaal.

2.3. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of appellant de ontvangst van het faxbericht van 7 oktober 2003 op een niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Dienaangaande stelt de Raad voorop dat appellant heeft verklaard dat het betreffende faxapparaat ten tijde hier in geding niet zodanig was ingesteld dat ontvangstjournaals werden afgegeven. Weliswaar heeft appellant er terecht op gewezen dat hij niet gehouden is om een faxjournaal bij te houden van ingekomen faxberichten, maar bij gebreke van een dergelijk journaal zal appellant langs andere weg de ontvangst van een fax op een niet ongeloofwaardige wijze moeten ontkennen.

2.4. De Raad moet echter constateren dat het originele dossier geen gegevens (meer) bevat vanaf 2003 en dat het elektronisch dossier aantoonbaar incompleet is. Niet alleen ontbreekt in het elektronisch dossier het faxbericht van 2 oktober 2003, zoals betrokkene terecht heeft opgemerkt, maar ook bevindt zich van diverse stukken, die betrokkene zowel per fax als per gewone post naar appellant heeft gezonden, slechts één exemplaar in het dossier. Onder deze omstandigheden kan de stelling van appellant dat het faxbericht van 7 oktober 2003 niet is ontvangen niet worden aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning ervan en moet het er voor worden gehouden dat appellant op die dag het betreffende faxbericht heeft ontvangen.

2.5. Gelet op het bovenstaande komt de Raad niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of appellant de per gewone post verzonden brief van 7 oktober 2003 heeft ontvangen.

3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad merkt daarbij op dat appellant bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens het verzoek van betrokkene om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar en van de wettelijke rente over na te betalen uitkering dient te betrekken.

4. De Raad ziet tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,--.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2007.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) M.R.S. Bacon.