Centrale Raad van Beroep, 24-07-2007, BB0434, 06-3611 WWB
Centrale Raad van Beroep, 24-07-2007, BB0434, 06-3611 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 juli 2007
- Datum publicatie
- 25 juli 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BB0434
- Zaaknummer
- 06-3611 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Gezamenlijke huishouding.
Uitspraak
06/3611 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 mei 2006, 05/1928 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.M. Goltstein, advocaat te Kerkrade, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/3617 WWB, plaatsgevonden op 12 juni 2007, waar voor appellant is verschenen
mr. Goltstein en waar het College zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
17 juni 2004 ongegrond verklaard. Dat besluit berust op het standpunt van het College dat de kosten van de ten onrechte aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) over de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2004 verleende bijstand ten bedrage van € 65.122,86 mede van appellant wordt teruggevorderd, omdat appellant wordt aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan [betrokkene] rekening had moeten worden gehouden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
9 augustus 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt - ambtshalve oordelend - eerst vast dat de aangevallen uitspraak niet op een juiste wijze tot stand is gekomen. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 22 februari 2006 ter zitting geschorst teneinde het College in de gelegenheid te stellen nog nadere gegevens in het geding te brengen, waarop namens appellant nog zou kunnen worden gereageerd. Uit het proces-verbaal van 22 februari 2006 blijkt dat partijen toestemming hebben gegeven om van een nadere zitting af te zien. Bij brief van
9 maart 2006 heeft het College de nadere gegevens aan de rechtbank doen toekomen. De rechtbank heeft vervolgens de reactie daarop van de zijde van appellant van
20 maart 2006, in strijd met artikel 8:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet meer aan het College voorgelegd. De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak terzake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die eerder is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugverwijzing afdoen.
In het onderhavige geding dient de Raad inhoudelijk te beoordelen of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat in dit geval appellant die persoon is, is allereerst van belang de vraag of appellant in de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2004 met [betrokkene] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), respectievelijk WWB.
De Raad stelt vast dat de rechtbank die vraag bij de aangevallen uitspraak onbeantwoord heeft gelaten, van oordeel zijnde dat de rechtbank hieromtrent reeds bij uitspraak van
29 juni 2005, in het geding tussen [betrokkene] en het College, nr. 04/2036, heeft beslist en dat [betrokkene] daarin heeft berust. De Raad verwerpt dit oordeel. De omstandigheid dat [betrokkene] tegen voormelde uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld laat immers onverlet dat in het onderhavige geding tussen appellant en het College de rechtbank met betrekking tot de vorenweergegeven vraag nog geen oordeel heeft gegeven. Zoals uit de vaste rechtspraak van de Raad blijkt, heeft de rechtbank aldus een onjuist toetsingskader gehanteerd, zodat de aangevallen uitspraak ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw, respectievelijk WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant en [betrokkene] van 1 juli 1997 tot 1 maart 2004 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant aan de Henk Badingstraat 15 te Kerkrade en dat zij tevens blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. De Raad acht met name van belang de verklaringen die [betrokkene] en appellant op 19 februari 2004, respectievelijk op 20 februari 2004 ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd en de verklaringen van 4 maart 2004 van de getuigen [getuigen]. Met name uit de twee eerstgenoemde verklaringen blijkt genoegzaam dat appellant en [betrokkene] zeker al tien jaar samenwoonden op het adres van appellant en dat er tevens sprake was van wederzijdse zorg. Deze zorg ging naar het oordeel van de Raad de in een commerciële relatie gebruikelijke verhoudingen ruimschoots te boven. [betrokkene] waste, kookte en streek voor appellant en verrichtte andere huishoudelijke taken. Appellant hielp haar met van alles. Samen deden zij boodschappen en legden zij visites af. [betrokkene] mocht vrijelijk gebruik maken van de woning van appellant en van zijn auto en zij betaalde appellant een bedrag van € 225,-- per maand. Samen leefden zij van hun beider inkomens, aldus de verklaringen van appellant en [betrokkene].
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant en [betrokkene] van 1 juli 1997 tot
1 maart 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts stelt de Raad vast dat in zijn uitspraak van heden, in het geding tussen [betrokkene] en het College, nr. 06/3617 WWB, is komen vast te staan dat [betrokkene] ten tijde als hier van belang onjuiste inlichtingen heeft verstrekt omtrent haar woon- en leefsituatie en dientengevolge de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
Gelet op het vorenstaande is gegeven dat over de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 2004 ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Het College voert het beleid dat in de gevallen, zoals bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd en dat slechts van terugvordering kan worden afgezien indien sprake is van dringende redenen. Zoals de Raad reeds eerder vastgesteld gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het ten aanzien van appellant genomen besluit tot terugvordering van de kosten van de aan [betrokkene] verleende bijstand niet in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 105,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.J.A. Kooijman en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.C. Palmboom.
GG090707