Home

Centrale Raad van Beroep, 26-10-2007, BB6680, 05-7348 WAO

Centrale Raad van Beroep, 26-10-2007, BB6680, 05-7348 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
26 oktober 2007
Datum publicatie
30 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2007:BB6680
Zaaknummer
05-7348 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:57

Inhoudsindicatie

Terecht geen onderzoek ter zitting? Als nieuwe gedingstukken aan procesdossier zijn toegevoegd, dienen partijen opnieuw toestemming te geven. WAO-schatting.

Uitspraak

05/7348 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 november 2005, 04/1443 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 26 oktober 2007

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heet mr. C. van der Steen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2007, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.

II. OVERWEGINGEN

Appellant, die werkzaam was als opsporingsambtenaar bij Rijkswaterstaat voor 36 uur per week, is op 7 januari 2002 uitgevallen wegens klachten van overspannenheid na een arbeidsconflict. Op 28 maart 2002 is appellant betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waaraan hij whiplashklachten heeft overgehouden. In verband hiermee heeft appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.

Bij besluit van 8 september 2003 heeft het Uwv geweigerd appellant per 7 juli 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen op de grond dat hij bij einde wachttijd geschikt was te achten voor het verrichten van zijn eigen werk.

Bij besluit van 27 oktober 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 8 september 2003 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant in essentie dezelfde gronden naar voren gebracht als in zijn beroep bij de rechtbank. Appellant heeft onder verwijzing naar de informatie uit de behandelende sector en een verklaring van zijn leidinggevende herhaald dat door de (bezwaar)verzekeringsartsen onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en beperkingen, dat aan een door de neuropsycholoog voorgestelde duurbeperking is voorbijgegaan en dat hij niet in staat is om zijn maatmanfunctie volledig te vervullen. Voorts is appellant van mening dat de rechtbank heeft verzuimd een deskundige in te schakelen.

De Raad overweegt als volgt.

De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding ambtshalve te onderzoeken of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.

In artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan de rechtbank de bevoegdheid verleend om een onderzoek ter zitting achterwege te laten indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.

Van de zijde van appellant is een brief van 30 juni 2005 (met bijlagen) aan de rechtbank toegezonden, waarbij de beroepsgronden zijn aangevuld en waarbij is meegedeeld dat met inachtneming van de inhoud van deze brief toestemming wordt verleend om af zien van verder onderzoek ter zitting. Vervolgens heeft de rechtbank deze brief aan het Uwv toegezonden, waarop van de zijde van het Uwv bij brief van 4 augustus 2005 een reactie van de bezwaarverzekeringsarts is ingezonden. Bij brief van 15 augustus 2005 heeft het Uwv toestemming verleend de behandeling van het beroep ter nadere zitting achterwege te laten. Daarop heeft de rechtbank zonder behandeling ter zitting uitspraak gedaan.

De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het beroep in strijd is met artikel 8:57 van de Awb. De Raad overweegt, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie terzake, dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. In het onderhavige geval heeft de rechtbank partijen om toestemming in de zin van meergenoemd artikel verzocht, maar de Raad is niet gebleken dat appellant nogmaals toestemming heeft verleend voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting.

Bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, als zijnde in strijd met artikel 8:57 van de Awb, niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.

Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugwijzing afdoen.

Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank op dit punt volledig. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen een voldoende basis vormen voor de medische grondslag van het bestreden besluit. Hierin ligt ook besloten dat de Raad appellant niet volgt in zijn standpunt dat hij zijn werkzaamheden slechts met een duurbeperking kan vervullen. De Raad wijst het verzoek tot inschakeling van een deskundige dan ook af.

Ook met betrekking tot de arbeidskundige kant van de schatting heeft de Raad in de stukken geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat deze op een onjuiste grondslag zou berusten. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant, blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige P.J. Arets van 13 augustus 2003, geschikt is geacht voor zijn eigen werk van opsporingsambtenaar en de Raad is niet gebleken dat hij deze werkzaamheden niet zou kunnen verrichten.

Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat op goede gronden een WAO-uitkering aan appellant is geweigerd.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep ad € 322,-- en hoger beroep ad € 322,--, in totaal derhalve € 644,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep ongegrond;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot

€ 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2007.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) M. Gunter.

MK