Home

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:311 BD1328, 03/4567 WUBO + 07/1559 WUBO + 07/4280 WUBO + 07/6114 WUBO

Centrale Raad van Beroep, 28-04-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:311 BD1328, 03/4567 WUBO + 07/1559 WUBO + 07/4280 WUBO + 07/6114 WUBO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 april 2008
Datum publicatie
15 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BD1328
Zaaknummer
03/4567 WUBO + 07/1559 WUBO + 07/4280 WUBO + 07/6114 WUBO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:73, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 18

Inhoudsindicatie

Immateriële schadevergoeding. Als gevolg van de lange duur van de procedure heeft appellant daadwerkelijk spanning en frustratie ondergaan.

Uitspraak

03/4567 WUBO + 07/1559 WUBO + 07/4280 WUBO + 07/6114 WUBO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

[appellant] (Spanje) (hierna: appellant),

en

de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)

Datum uitspraak: 28 april 2008

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft beroep ingesteld tegen verweersters besluit van 28 december 2001. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het beroep is behandeld ter zitting van de Raad van 28 maart 2003. Na de zitting heeft de Raad geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft het onderzoek heropend voor intern beraad.

Op 27 februari 2004 is de zaak opnieuw ter zitting behandeld. Na de zitting heeft de Raad andermaal geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft hij het onderzoek heropend.

De Raad heeft bij verzoek van 22 april 2005 het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (hierna: Hof) bij wijze van prejudiciële beslissing als bedoeld in artikel 234 van het EG-verdrag (EG) verzocht om antwoord te geven op de vraag of het gemeenschapsrecht, in het bijzonder artikel 18 EG, zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, de toekenning van een uitkering ten behoeve van burger-oorlogsslachtoffers wordt geweigerd op de uitsluitende grond dat de belanghebbende, die de nationaliteit van de betrokken lidstaat heeft, bij de indiening van de aanvraag niet woonachtig is op het grondgebied van deze lidstaat, maar op het grondgebied van een andere lidstaat.

Bij arrest van 26 oktober 2006, zaak C-192/05, heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 18, eerste lid, EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die de toekenning van een uitkering ten behoeve van burger-oorlogsslachtoffers aan een van zijn onderdanen weigert op de uitsluitende grond dat de belanghebbende op de datum van indiening van de aanvraag niet woont op het grondgebied van deze staat, maar op het grondgebied van een andere lidstaat.

Verweerster heeft vervolgens enkele nadere besluiten genomen.

Op 7 februari 2008 heeft bij de Raad opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 02/2000 WUBO + 07/4178 WUBO van appellants echtgenote. Voor appellant is verschenen mr. P.J.P. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant, geboren in 1931 in het voormalige Nederlands-Indië, is in 1947 naar Nederland gekomen. Na een periode de Indonesische nationaliteit te hebben gehad, heeft appellant in 1971 weer de Nederlandse nationaliteit verkregen. In 1983 heeft hij zijn werkzaamheden als ambtenaar bij de gemeente Den Haag gestaakt en is hij volledig arbeidsongeschikt verklaard op psychische gronden. Appellant heeft zich in 1987 in Spanje gevestigd.

1.2. In 1999 heeft appellant op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet) een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer, een toeslag voor voorzieningen welke strekken tot verbetering van de levensomstandigheden zoals bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en een tegemoetkoming in de kosten van huishoudelijke hulp.

1.3. Bij besluit van 28 december 2000 heeft verweerster die aanvraag afgewezen. Daarbij is in het bijzonder overwogen dat appellant wel wordt erkend als burger-oorlogsslacht-offer, maar het overige gevraagde hem niet kan worden toegekend omdat hij ten tijde van zijn aanvraag gevestigd was in Spanje en daarom niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, sub a, van de Wet gestelde territorialiteitseis. Bij besluit van 28 december 2001 is het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Naar aanleiding van het onder I. genoemde arrest van het Hof heeft verweerster ten aanzien van het initiële verzoek van appellant een reeks van nadere besluiten genomen, laatstelijk op 7 september 2007.

2.1. Bij dit besluit is, onder intrekking van de eerder genomen besluiten, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en is hem met ingang van 1 maart 1999 toegekend een toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden zoals bedoeld in artikel 19 van de Wet alsmede een vergoeding van huishoudelijke hulp voor ten hoogste 4 uur per week. Met ingang van 1 januari 2001 is appellant ook een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. Met betrekking tot de toekenning van een periodieke uitkering heeft verweerster overwogen dat appellant daar in beginsel recht op heeft, maar toekenning ervan tot een ongunstiger resultaat zal leiden dan de enkele toekenning van de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en dat om die reden een periodieke uitkering niet zal worden toegekend.

3. Naar het oordeel van de Raad - en dit is ter zitting ook door de gemachtigde van appellant bevestigd - komt het nadere besluit van 7 september 2007 geheel tegemoet aan hetgeen appellant met het door hem gedane verzoek in 1999 heeft beoogd.

4. De vraag rijst dan of appellant thans nog procesbelang heeft bij het op vernietiging van het bestreden besluit van 28 december 2001 gerichte beroep. Van een actueel procesbelang kan nog sprake zijn indien door appellant, zoals ter zitting namens hem is gesteld, schade is geleden door de lange duur van verweersters besluitvorming. Appellant heeft aangevoerd dat hij zijn huisarts heeft moeten raadplegen vanwege slapeloze nachten en onregelmatige bloeddruk. Uit het namens appellant ter zitting overgelegde schrijven van de arts dr. A. Merino van 22 november 2007 blijkt dat appellant lijdende is aan een hartafwijking waarvoor hij een operatie heeft ondergaan, hij voor zijn hoge bloeddruk onder behandeling is en hij kalmerende middelen slikt voor de spanningen die hij ondervindt.

4.1. De Raad heeft dit standpunt van appellant opgevat als een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951, 154; 1990, 156 (EVRM). Onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 april 2007, Vilho Eskelinen en anderen tegen Finland, nr. 63235/00, LJN BA6626 en JB 2007, 98, is de Raad van oordeel dat appellant een beroep op artikel 6 van het EVRM wegens een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn niet kan worden ontzegd.

4.2. Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van een bestuursorgaan ligt waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 november 2005, LJN AU5643, ligt dit moment doorgaans op het tijdstip waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of tegen het uitblijven daarvan. De Raad ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken.

4.3. De redelijke termijn is derhalve gaan lopen op het moment waarop appellant een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het primaire besluit van 28 december 2000, te weten op 2 februari 2001. Vanaf laatstgenoemde datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn 7 jaar en ruim 2 maanden verstreken. Gelet op de jurisprudentie (CRvB 8 december 2004, LJN AR7273) moet dit als een overschrijding van die termijn worden aangemerkt. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de complexiteit van de zaak zelf slechts deels een rechtvaardiging voor de lange duur van de procedure kan worden gevonden.

4.4. De grief van appellant over de lange duur van de procedure richt zich uitsluitend tegen het aandeel van verweerster in de overschrijding. De Raad stelt vast dat van de totale termijn ruim 21 maanden is toe te rekenen aan verweerster, te weten van 2 februari 2001 tot 28 december 2001 en van 26 oktober 2006 tot 7 september 2007. Daarmee heeft verweerster naar het oordeel van de Raad een onaanvaardbaar lange termijn genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van appellant af te ronden. Op deze wijze is appellant ervan afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.

4.5. De Raad acht aannemelijk dat als gevolg van de lange duur van de procedure appellant daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het besluit van verweerster van 28 december 2001 te vernietigen en de Pensioen- en Uitkeringsraad met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 1.000,-.

5. Aangezien verweerster, gelet op het nadere besluit van 7 september 2007, aan het oorspronkelijke bezwaar van appellant is tegemoetgekomen, is er tevens aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Met betrekking tot die kosten neemt de Raad in aanmerking dat de onderhavige beroepszaak, in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, samenhangt met de beroepszaak van appellants echtgenote waarin de Raad heden eveneens afzonderlijk uitspraak doet. De Raad begroot de proceskosten voor verleende rechtsbijstand voor de beide samenhangende zaken tezamen op € 1.288,-.

Tot slot ziet de Raad aanleiding de reiskosten van appellant te vergoeden tot een bedrag van € 367,72.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 december 2001;

Veroordeelt de Pensioen- en Uitkeringsraad tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 1.000,-;

Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.011,72, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;

Bepaalt dat het betaalde griffierecht van € 97,- door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant wordt vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. van Berlo als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2008.

(get.) A. Beuker-Tilstra.

(get.) M. van Berlo.

HD

07.05.