Centrale Raad van Beroep, 19-08-2008, BE8918, 06-1163 WWB + 06-4515 WWB
Centrale Raad van Beroep, 19-08-2008, BE8918, 06-1163 WWB + 06-4515 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 augustus 2008
- Datum publicatie
- 21 augustus 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BE8918
- Zaaknummer
- 06-1163 WWB + 06-4515 WWB
Inhoudsindicatie
Betrokkene zijn voor de door de sociaal raadsman verleende rechtsbijstand geen kosten in rekening gebracht. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen grond. Alleen proceskosten als kosten zijn gemaakt door een partij.
Uitspraak
06/1163 WWB
06/4515 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 januari 2006, 05/474 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 19 augustus 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens betrokkene heeft mr. drs. A.J. Helderman, sociaal raadsman te Almere, een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft aan de Raad doorgezonden het namens betrokkene bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 7 juni 2006 tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door appellant genomen besluit van 17 mei 2006.
Appellant heeft bij brief van 16 januari 2007 desgevraagd gereageerd op het beroepschrift van 7 juni 2006 en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2007. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Tempelman, sociaal raadsman te Almere.
De Raad heeft het onderzoek heropend en enkele vragen aan appellant voorgelegd.
Bij brief van 3 juli 2007 heeft appellant die vragen beantwoord, waarop namens betrokkene bij brief van 31 augustus 2007 is gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, geboren in 1950, ontving van 1 oktober 1976 tot 28 mei 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering, aanvankelijk op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en vanaf 1 januari 1998 op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: WAJONG). Met ingang van 28 mei 1998 is aan betrokkene een uitkering toegekend op grond van de Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (hierna: Wet BIA). Tot 8 augustus 1999 ontving betrokkene naast de uitkering op grond van de Wet BIA een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW). In 2003 ontving betrokkene, in aanvulling op de uitkering op grond van de Wet BIA, een toeslag op grond van de Toeslagenwet (hierna: TW).
1.2. Op 12 februari 2004 heeft betrokkene een aanvraag ingediend om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
1.3. Bij besluit van 7 april 2004 heeft appellant deze aanvraag met toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) afgewezen op de grond dat betrokkene inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen (de WW-uitkering).
1.4. Bij besluit van 23 februari 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 7 april 2004 ongegrond verklaard. In afwijking van het besluit van 7 april 2004 heeft appellant daarbij aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 36, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB (omdat hij geen recht heeft op een van de in die bepaling genoemde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en ook geen sprake is van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 23 februari 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat appellant ten onrechte niet heeft bezien of betrokkene op grond van artikel 36, eerste lid, van de WWB in aanmerking komt voor een langdurigheidstoeslag. Vervolgens heeft zij overwogen dat appellant bij het nieuw te nemen besluit moet beoordelen of betrokkene gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft gehad dat niet hoger is dan de bijstandsnorm die op hem van toepassing zou zijn geweest en of betrokkene geen in aanmerking te nemen vermogen had.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover appellant daarbij is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.
4.1. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 17 mei 2006 het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit berust op de overweging dat betrokkene in 2003 een inkomen had dat hoger was dan de bijstandsnorm die in dat jaar op betrokkene van toepassing zou zijn geweest (inclusief de maximale toeslag ter hoogte van 20% van het minimumloon), zodat artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB aan toekenning van een langdurigheidstoeslag in de weg staat.
4.2. In de brief van 16 januari 2007 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat (ook) artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB zich tegen toekenning van een langdurigheidstoeslag verzet, omdat betrokkene een uitkering op grond van de Wet BIA ontving.
4.3. In de brief van 3 juli 2007 heeft appellant zich voorts op het standpunt gesteld dat appellant aan de met ingang van 1 januari 2006 verruimde tekst van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB evenmin een aanspraak op een langdurigheidstoeslag kan ontlenen.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
5.1. De door de rechtbank uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten ziet uitsluitend op de kosten van de door mr. J.B. van der Pauw, sociaal raadsman te Almere, in beroep verleende rechtsbijstand.
5.2. Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) bepaalt, voorzover hier van belang, dat een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitsluitend betrekking kan hebben op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5.3. Zoals de gemachtigde van betrokkene ter zitting van de Raad desgevraagd heeft bevestigd, zijn betrokkene voor de door de sociaal raadsman verleende rechtsbijstand geen kosten in rekening gebracht. Nu derhalve niet is gebleken dat betrokkene kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpr, is de Raad met appellant en anders dan de rechtbank van oordeel dat voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten geen grond bestaat. De stelling van betrokkene dat de Stichting Zorggroep Almere, waarbij de sociaal raadslieden van Almere in dienst zijn, voor de door die raadslieden verleende rechtsbijstand meer kosten maakt dan waarin de door het gemeentebestuur van Almere voor het verlenen van rechtsbijstand aan die stichting verstrekte subsidie voorziet, maakt dat niet anders. Artikel 8:75 van de Awb heeft immers uitsluitend betrekking op door een partij - zelf - gemaakte kosten.
5.4. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd.
Het beroep tegen het besluit van 17 mei 2006
6.1. Uit de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb volgt dat de Raad het naar aanleiding van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 17 mei 2006, dat dezelfde grondslag en reikwijdte heeft als het besluit van 23 februari 2005 waarop de aangevallen uitspraak betrekking heeft, bij zijn beoordeling dient te betrekken. Dit betekent dat het bij de rechtbank ingestelde beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van
17 mei 2006.
6.2. Namens betrokkene is aangevoerd dat het - zeer - geringe verschil tussen zijn inkomen en de bijstandsnorm die in 2003 op hem van toepassing zou zijn geweest, mede gelet op de doelgroep waarvoor de wetgever de langdurigheidstoeslag in het leven heeft geroepen, niet rechtvaardigt dat op die grond de aanvraag is afgewezen. Uit de aangevallen uitspraak moet worden afgeleid dat appellant zich nu niet - alsnog - op het standpunt mag stellen dat de uitkering van betrokkene op grond van de Wet BIA aan toekenning van een langdurigheidstoeslag in de weg staat. Bovendien kan een uitkering op grond van de Wet BIA niet worden aangemerkt als inkomsten uit of in verband met arbeid als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
6.3.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid , van de WWB (tekst tot 1 januari 2006) verleent het college van burgemeester en wethouders op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet
hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld
in artikel 34 van de WWB heeft,
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met
arbeid heeft ontvangen,
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college van
burgemeester en wethouders voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid
te verkrijgen en te aanvaarden, en
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet
voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
6.3.2. Met ingang van 1 januari 2006 is artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van de WWB - met terugwerkende kracht - gewijzigd. Sindsdien luidt dit onderdeel als volgt:
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met
arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op
de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en
de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van
een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.
6.3.3. In artikel 36, vierde lid, van de WWB is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 36, eerste lid, van de WWB, op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder:
a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering
zelfstandigen of de WAJONG, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
ten minste 80%,
b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het
arbeidsdeskundig onderzoek, en
c. die voldoet aan artikel 36, eerste lid, onderdelen a en b, voor zover het inkomsten uit
arbeid betreft, c en d.
6.4.1. Ter zake van de op 12 februari 2004 aangevraagde langdurigheidstoeslag (voor het jaar 2004) is bij de toetsing van het besluit van 17 mei 2006 bepalend of betrokkene op 1 januari 2004 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van dat besluit gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste of vierde lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat geval, dan dient toekenning van de langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van 1 januari 2004 dan wel met ingang van de latere datum waarop deze periode is bereikt (vgl. de uitspraak van de Raad van 4 juli 2006, LJN AY0263). De in dit geding in beschouwing te nemen referteperiode loopt van 1 januari 1999 tot en met 17 mei 2006. Het geschil spitst zich toe op de vraag of betrokkene in het binnen deze referteperiode gelegen jaar 2003 een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
6.4.2. Voor de beantwoording van de vraag hoe hoog het inkomen van betrokkene in 2003 is geweest, dient als regel te worden uitgegaan van het netto-inkomen zoals dat feitelijk in die periode is ontvangen. Tot dat inkomen dient ook een eventuele vakantietoeslag ter zake van dat inkomen worden gerekend. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 juli 2006,
.6.4.3. Uit de gedingstukken blijkt dat in 2003 op betrokkene de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder van toepassing was, vermeerderd met de maximale toeslag op grond van artikel 33 van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw). Het bedrag van die bijstandsnorm vermeerderd met de maximale toeslag, beliep in dat jaar in totaal
€ 12.289,92. Het inkomen van betrokkene lag in 2003 enkele euro's hoger, namelijk € 12.294,97.
6.4.4. De Raad is, anders dan appellant en met betrokkene, van oordeel dat deze omstandigheid niet aan toekenning van een langdurigheidstoeslag in de weg staat. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB is de langdurigheidstoeslag bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau (en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt). Betrokkene heeft in 2003 een uitkering op grond van de Wet BIA en een toeslag op grond van de TW ontvangen. De bruto-uitkering ingevolge de Wet BIA bedroeg 70% van het minimumloon en de toeslag op grond van de TW vulde deze uitkering aan tot 90% van het minimumloon. Aangezien betrokkene in 2003 geen ander in het kader van de toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB relevant inkomen heeft ontvangen en ook zijn minderjarige bij hem inwonende dochter geen relevant inkomen had, was betrokkene in dat jaar aangewezen op een inkomen op minimumniveau. Gelet op de bedoeling van de wetgever vormt de hoogte van het inkomen van betrokkene in 2003 dan ook geen beletsel voor toekenning van een langdurigheidstoeslag. Dat het netto-inkomen van betrokkene in 2003 - kennelijk uitsluitend als gevolg van belastingheffing en/of vakantietoeslag - enkele euro's hoger uitviel dan de in dat jaar voor betrokkene van toepassing zijnde bijstandsnorm vermeerderd met de maximale toeslag op grond van artikel 33 van de Abw, leidt niet tot een ander oordeel. Deze opvatting spoort ook met de uitleg van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de brief aan de Tweede Kamer van 7 december 2004 (kamerstukken II, 2004-2005, 28 870, nr. 127).
6.4.5. Uit het onder 6.4.4 overwogene vloeit voort dat appellant de aanvraag om een langdurigheidstoeslag ten onrechte met toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft afgewezen op de grond dat betrokkene in 2003 een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dit brengt mee dat, met gegrondverklaring van het beroep, het besluit van 17 mei 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
6.5.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, zo begrijpt de Raad, geoordeeld dat in het kader van de toepassing van artikel 36, vierde lid, van de WWB het bestuursorgaan - eerst - moet bezien of de belanghebbende op grond van artikel 36, eerste lid, van de WWB recht heeft op een langdurigheidstoeslag. In het kader van de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 23 februari 2005 in stand dienen te blijven, heeft de rechtbank vastgesteld dat op grond van de op dat moment (voor haar) beschikbare gegevens niet duidelijk was of artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, zich tegen toekenning van een langdurigheidstoeslag aan betrokkene verzet. Op grond van die vaststelling heeft de rechtbank de vraag of de rechtsgevolgen in stand dienen te blijven, ontkennend beantwoord. Anders dan de gemachtigde van betrokkene leidt de Raad uit de tekst en de opbouw van de aangevallen uitspraak niet af dat de rechtbank aldus een oordeel heeft gegeven over de vraag of aan artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en aan de andere - cumulatieve - voorwaarden voor toekenning van een langdurigheidstoeslag is voldaan.
6.5.2. Betrokkene genoot in 2003 een uitkering op grond van de Wet BIA. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet BIA wordt die uitkering voor de toepassing van andere wetten en de daarop berustende bepalingen aangemerkt als uitkering op grond van de verplichte verzekering ingevolge de WW. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat een uitkering op grond van de WW blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB tot het inkomen in verband met arbeid behoort, is de Raad met appellant en anders dan betrokkene van oordeel dat betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB dat gedurende de referteperiode geen inkomsten uit of in verband met arbeid zijn ontvangen. Voorts heeft appellant zich - in de brief van 3 juli 2007 - in redelijkheid op het standpunt gesteld dat betrokkene ook aan de verruiming met ingang van 1 januari 2006 van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, geen aanspraak op een langdurigheidstoeslag kan ontlenen. Aangezien zich evenmin een situatie als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WWB voordeed, had betrokkene ten tijde hier van belang geen recht op een langdurigheidstoeslag. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 17 mei 2006 in stand moeten blijven.
Proceskosten en griffierecht
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, aangezien niet is gebleken dat betrokkene kosten heeft gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpr.
8. Met betrekking tot het griffierecht merkt de Raad op dat hij ervan uitgaat dat indien van betrokkene voor zijn beroep tegen het besluit van 17 mei 2006 door de griffier van de rechtbank griffierecht is geheven, de griffier dit griffierecht heeft terugbetaald dan wel zal terugbetalen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover appellant daarbij is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 mei 2006 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G. van der Wiel en
J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2008.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) P.C. de Wit.
IJ