Centrale Raad van Beroep, 02-10-2008, BF8522, 07-5617 MAW
Centrale Raad van Beroep, 02-10-2008, BF8522, 07-5617 MAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2008
- Datum publicatie
- 14 oktober 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BF8522
- Zaaknummer
- 07-5617 MAW
Inhoudsindicatie
De mededeling dat een eerdere toezegging tot plaatsing in een ander functie niet gestand kan worden gedaan, kan niet worden beschouwd als een met een besluit gelijk te stellen andere handeling. Dwingend organisatiebelang.
Uitspraak
07/5617 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 augustus 2007, 06/3670 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Commandant Landstrijdkrachten (hierna: commandant)
Datum uitspraak: 2 oktober 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De commandant heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2008. Appellant is verschenen met bijstand van mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Woerden. De commandant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.J. Legein, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was met ingang van 1 maart 2003 in de rang van eerste luitenant geplaatst als [naam functie] bij het [naam bataljon], met een maximum duur functievervulling tot 1 maart 2006.
1.2. Omstreeks april 2005 heeft de [monitor] (hierna: monitor) appellant tijdens een gesprek meegedeeld dat hij van plan was appellant met ingang van 1 november 2005 een functie in de rang van kapitein bij de [naam dienstonderdeel] toe te wijzen. Op 19 juli 2005 heeft de monitor mee-gedeeld dat de voorgenomen plaatsing bij [naam dienstonderdeel] geen doorgang kon vinden en dat appellant tot 1 september 2006 zijn functie zou moeten blijven vervullen; derhalve een half jaar langer dan oorspronkelijk gepland.
1.3. Bij besluit van 14 september 2005 (hierna: verlengingsbesluit) heeft de monitor namens de commandant de functieduur van appellant als [naam functie] met zes maanden verlengd tot 1 september 2006. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 7 april 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat de intrekking van de toezegging om appellant per 1 november 2005 te plaatsen bij [naam dienstonderdeel] onder bevordering naar de rang van kapitein, moet worden aangemerkt als een mondelinge, op rechtsgevolg gerichte, beslissing, waartegen hij op grond van artikel 8:1 in verbinding met artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar had kunnen maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Zijn op 24 november 2005 ingediende bezwaarschrift tegen het verlengingsbesluit van 14 september 2005 kan volgens de rechtbank niet als een tijdig ingediend bezwaarschrift tegen de intrekkingsbeslissing van 19 juli 2005 worden aangemerkt. Aangezien de - in rechte vaststaande - intrekking van de toezegging de enige grond van het beroep was heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep bestreden dat de mondelinge intrekking van de toezegging moet worden aangemerkt als een beslissing waartegen hij bezwaar had kunnen maken. Inhoudelijk heeft appellant betoogd dat zo intrekking van de toezegging al geoorloofd was, hem daarvoor in ieder geval compensatie had moeten worden geboden. Dit had bijvoorbeeld kunnen geschieden door hem, vooruitlopend op plaatsing in een functie waaraan de rang van kapitein is verbonden per 1 september 2006, tenminste met ingang van 1 november 2005 reeds te bevorderen tot kapitein.
Namens de commandant is gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
4.1. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde mededeling dat een eerdere toezegging niet gestand kan worden gedaan niet kan worden beschouwd als een met een besluit gelijk te stellen andere handeling als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb. Daartoe overweegt de Raad dat de wetgever met artikel 8:1, tweede lid, van de Awb heeft beoogd de mogelijkheid op te komen tegen bepaalde andere handelingen dan (schriftelijke) besluiten, die voor de totstandkoming van de Awb aan bestuursrechtelijke rechtsbescherming waren onderworpen, te continueren. De strekking van deze bepaling is derhalve rechtsbescherming te bieden tegen (onder andere) mondelinge beslissingen die de ambtenaar als zodanig rechtstreeks raken, en waarvan het tussen partijen duidelijk is, dat deze niet door nadere schriftelijke besluitvorming gevolgd behoeven te worden (zie CRvB 25 juli 2005, LJN AU0538).
Een dergelijk geval doet zich hier naar het oordeel van de Raad echter niet voor. Partijen zijn het er over eens dat de monitor (bevoegdelijk) aan appellant heeft toegezegd dat hij per 1 november 2005 zou worden geplaatst op een kapiteinsfunctie bij [naam dienstonderdeel]. De intrekking van die toezegging zou echter nog naar uit overgelegde email-berichten blijkt door een rechtspositioneel besluit, te weten het verlengingsbesluit, worden gevolgd, waartegen appellant kon opkomen en hij ook is opgekomen.
4.2. In geding is dan nog uitsluitend de vraag, of de commandant bij (de handhaving van) zijn besluit om van die eerdere toezegging terug te komen en de plaatsing van appellant met een half jaar te verlengen, de betrokken belangen op een behoorlijke wijze heeft afgewogen.
4.3. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad acht daarbij allereerst van belang dat voldoende aannemelijk is (en ook niet door appellant is ontkend) dat er sprake was van een dwingend organisatiebelang dat aan de uitvoering van de toezegging in de weg stond.
Appellant moet er als zeer ervaren militair ook van op de hoogte zijn geweest dat de uitvoerbaarheid van dergelijke toezeggingen inzake plaatsing veelal afhankelijk is van een reeks van onzekere factoren, en dat er rekening mee moet worden gehouden dat een gedane toezegging door zich onverwacht aandienende omstandigheden toch niet gestand kan worden gedaan.
Voorts acht de Raad van belang dat de ingangsdatum van aan appellant toegezegde plaatsing op het moment van die toezegging nog betrekkelijk ver in de toekomst lag en dat - naar appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard - hij op basis van het door de toezegging opgewekte vertrouwen geen stappen heeft gezet waardoor hij achteraf benadeeld blijkt. De Raad acht voorts van betekenis dat in het verlengingsbesluit is aangegeven dat er door de verlenging van de functieduur met zes maanden een inspanningsverplichting ontstond om appellant na afloop van deze termijn te plaatsen bij [naam dienstonderdeel]/DCD op een functie in het vakgebied waarin appellant is afgestudeerd, in de rang van kapitein. In zoverre is aan appellant derhalve tegemoet gekomen. De Raad merkt daarbij nog op dat de vertegenwoordiger van de commandant ter zitting heeft verklaard, dat de opgetreden vertraging van een half jaar bij de benoeming van appellant in de rang van kapitein, gelet op de leeftijd van appellant niet tot gevolg behoeft te hebben dat hij op termijn niet meer voor een benoeming tot majoor in aanmerking kan komen.
4.4. Al het vorenstaande in aanmerking nemende concludeert de Raad dat niet gezegd kan worden dat de commandant bij (de handhaving van) het verlengingsbesluit de betrokken belangen niet behoorlijk heeft afgewogen.
5. De aangevallen uitspraak komt derhalve, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2008.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD